Het recht van vruchtgebruik nader bekeken (2)

In het artikel van afgelopen april hebben we een eerste blik geworpen op het recht van vruchtgebruik. We constateerden dat het recht van vruchtgebruik een beperkt (gebruiks)recht is dat zowel op zaken als vermogensrechten kan worden gevestigd. Ook is het vruchtgebruik overdraagbaar. De wettelijke basis staat in de achtste titel van Boek 3 BW. In art. 3:201 BW lezen we dat een recht van vruchtgebruik het recht geeft om het goed van een ander te gebruiken en daarvan de vruchten te genieten, maar ook te verbruiken (conform de bij vestiging vastgestelde regels dan wel plaatselijke gewoonten). In de regel is duidelijk wat een vrucht is, maar soms is dat lastiger, bijvoorbeeld bij een vruchtgebruik op aandelen. We zagen ook dat een vruchtgebruik ontstaat door vestiging en verjaring. De maximale periode waarvoor het kan worden gevestigd, is gekoppeld aan het leven van de gebruiker. Daarbij behoort ook vestiging ten behoeve van meerdere personen tezamen of bij opvolging tot de mogelijkheden. Bij een vruchtgebruik ten behoeve van een rechtspersoon is de maximale duur 30 jaar. We zijn ook kort ingegaan op de rechten van gebruik en bewoning. Dit zijn species van het recht van vruchtgebruik waarbij het persoonlijk karakter in het oog springt. De gebruiker (die geen rechtspersoon kan zijn) heeft niet recht op ‘alle’ vruchten en mag slechts zelf (met zijn gezin) de woning bewonen. We hebben het belang van een metterwoonclausule besproken en gewezen op het deels eigen regime dat geldt als het vruchtgebruik een appartementsrecht betreft.

In dit artikel het vervolg, waarbij wij voor de zuiverheid nogmaals vermelden dat bij het schrijven dankbaar is geput uit en is gebruik gemaakt van Asser/Bartels & Van Velten 5, Van Es, Vruchtgebruik, mon. BW, Mellema-Kranenburg, T&C BW en GS Vermogensrecht en het preadvies van de KNB 1999 van de hand van Stubbé e.a.

Als u door de achtste titel van Boek 3 BW bladert, ziet u meteen dat een vruchtgebruiker niet alleen ‘lusten’ heeft, maar ook lasten in de vorm van een flink aantal (al dan niet dwingendrechtelijk) voorgeschreven plichten die op de vruchtgebruiker rusten.

Om u een idee te geven van enerzijds de verplichtingen die op de vruchtgebruiker rusten en anderzijds diens bevoegdheden, volgt hierna – zonder pretentie van volledigheid – een opsomming met hier en daar een korte nadere uitleg.

1) Art. 3:205 BW:

‘1. Tenzij een bewind reeds tot een voldoende boedelbeschrijving heeft geleid of daartoe verplicht, moet de vruchtgebruiker in tegenwoordigheid of na behoorlijke oproeping van de hoofdgerechtigde een notariële beschrijving van de goederen opmaken. De beschrijving kan ondershands worden opgemaakt, indien de hoofdgerechtigde tegenwoordig is en hoofdgerechtigde en vruchtgebruiker een regeling hebben getroffen omtrent haar bewaring.
[…]
4. De vruchtgebruiker moet jaarlijks aan de hoofdgerechtigde een ondertekende nauwkeurige opgave zenden van de goederen die niet meer aanwezig zijn, van de goederen die daarvoor in de plaats zijn gekomen, en van de voordelen die de goederen hebben opgeleverd en die geen vruchten zijn.
5. De vruchtgebruiker kan van de verplichtingen die ingevolge de voorgaande leden op hem rusten, niet worden vrijgesteld.’ (curs. red.)

Het is goed om te weten dat de vruchtgebruiker niet kan worden vrijgesteld van de verplichting tot het opstellen van een boedelbeschrijving. Die beschrijving mag onderhands, mits deze geschiedt in tegenwoordigheid van de hoofdgerechtigde. Als de hoofdgerechtigde (na oproeping) niet aanwezig is, moet de boedelbeschrijving in de vorm van een notariële akte. De algemene spelregels bij boedelbeschrijvingen staan in de derde afdeling van Boek 3 Rv. Voor de vorm bepaalt art. 671 Rv:

‘Indien alle partijen zich daarmee verenigen en het vrije beheer over hun goederen hebben, kan een voorgeschreven boedelbeschrijving plaatsvinden bij een onderhandse akte. In alle andere gevallen geschiedt zij bij notariële akte.’

Tot het moment dat de beschrijving is opgemaakt, kan de hoofdgerechtigde de levering en afgifte van de onder het vruchtgebruik vallende goederen opschorten, art. 3:205 lid 3 BW.

Ook het doen van de jaarlijkse opgave is een dwingendrechtelijke bepaling, zodat bij de vestiging niet daarvan kan worden afgezien. Niet-nakoming van die verplichtingen is een ernstige tekortkoming van de vruchtgebruiker. Iets anders is dat de plicht kan worden verzwaard, bijvoorbeeld door de notariële akte als vorm voor te schrijven. De jaarlijkse opgaveplicht hangt nauw samen met de zaaksvervangingsregeling van art. 3:213 BW.

De kosten die gepaard gaan met het opmaken van de beschrijving en de jaarlijkse opgave mogen alleen ten laste van het vruchtgebruikvermogen worden gebracht als dit met zoveel woorden bij de vestiging is bepaald en anders komen deze ten laste van de vruchtgebruiker zelf, art. 3:205 lid 6 BW.

2) Art. 3:206 BW:

‘1. De vruchtgebruiker moet voor de nakoming van zijn verplichtingen jegens de hoofdgerechtigde zekerheid stellen, tenzij hij hiervan is vrijgesteld of de belangen van de hoofdgerechtigde reeds voldoende zijn beveiligd door de instelling van een bewind.
2. Is de vruchtgebruiker van het stellen van zekerheid vrijgesteld, dan kan de hoofdgerechtigde jaarlijks verlangen dat hem de aan het vruchtgebruik onderworpen zaken worden getoond. […]’ (curs. red.)

De vrijstelling kan zowel bij het instellen van het vruchtgebruik, als op een later tijdstip worden verleend. Ook uit de wet zelf kan zo’n vrijstelling blijken. Als geen zekerheid hoeft te worden gesteld, kan de hoofdgerechtigde verlangen dat het vruchtgebruikvermogen hem jaarlijks wordt getoond. Ook de niet-nakoming van de art. 3:206 BW-verplichtingen is een ernstige tekortkoming.

3) Art. 3:207 lid 3 BW:

‘3. Jegens de hoofdgerechtigde is de vruchtgebruiker verplicht ten aanzien van de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen en het beheer daarover de zorg van een goed vruchtgebruiker in acht te nemen.’

Het spreekt voor zich dat dit een van belangrijkste verplichtingen is van de vruchtgebruiker. Niet nakoming leidt tot aansprakelijkheid voor de veroorzaakte schade en betekent bovendien wederom een ernstig tekortschieten.

4) Art. 3:208, 3:209, 3:211 en 3:212 lid 2 BW.
Op grond van art. 3:208 BW mag de vruchtgebruiker van zaken die aan het vruchtgebruik zijn onderworpen, de bestemming niet veranderen zonder toestemming van de hoofdgerechtigde of machtiging van de kantonrechter. Als de vruchtgebruiker tevens een beschikkingsbevoegdheid is verleend als bedoeld in art. 3:212 lid 2 BW, geldt deze regel niet. Art. 3:209 BW verplicht de vruchtgebruiker om de aan het vruchtgebruik onderworpen zaken ten behoeve van de hoofdgerechtigde te verzekeren. Laat de vruchtgebruiker dit na, dan kan de hoofdgerechtigde zelf de verzekering afsluiten en de kosten daarvan door de vruchtgebruiker laten vergoeden. Krachtens art. 3:211 BW mag de vruchtgebruiker ook ‘slechts naar soort aangeduide goederen’ gebruiken, maar moeten deze wel afgescheiden van het overige vermogen van de vruchtgebruiker worden gehouden.

5) In art. 3:214 BW staat een regeling over de belegging van gelden, Bij de vestiging van het vruchtgebruik kan hiervan worden afgeweken.
In art. 3:220 BW staat wie welke kosten moet dragen:
‘1. Gewone lasten en herstellingen worden door de vruchtgebruiker gedragen en verricht. De vruchtgebruiker is verplicht, wanneer buitengewone herstellingen nodig zijn, aan de hoofdgerechtigde van deze noodzakelijkheid kennis te geven en hem gelegenheid te verschaffen tot het doen van deze herstellingen. De hoofdgerechtigde is niet tot het doen van enige herstelling verplicht.
2. Nochtans is een hoofdgerechtigde, aan wie tengevolge van een beperking in het genot van de vruchtgebruiker een deel van de vruchten toekomt, verplicht naar evenredigheid bij te dragen in de lasten en kosten, die volgens het voorgaande lid ten laste van de vruchtgebruiker komen.’ (curs. red.)

Gewone lasten – waaronder naar wordt aangenomen ook het gewone onderhoud valt – komen voor rekening van de vruchtgebruiker. Als buitengewone herstellingen nodig zijn, kan de vruchtgebruiker dit aan de hoofdgerechtigde laten weten, maar daarmee is die laatste nog niet verplicht om deze te herstellingen te doen. In Asser lezen we dat als de hoofdgerechtigde die buitengewone herstellingen niet verricht, de vruchtgebruiker deze kan laten uitvoeren, zij het op eigen kosten. De vruchtgebruiker zal in de regel zelf belang hebben bij de buitengewone herstelling en wellicht trachten om uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking (een deel van) de kosten op de hoofdgerechtigde te verhalen, art. 6:212 BW. Zo nodig zou ook via art. 3:212 lid 3 BW een vervreemdingsbevoegdheid kunnen worden verkregen waarna uit de opbrengst de herstelling kan worden voldaan, art. 3:214 lid 1 BW. Een precieze afbakening van wat een gewone en wat een buitengewone herstelling is, ontbreekt in de wet. Dat geldt ook voor de ‘lasten’. De gewone lasten komen voor rekening van de vruchtgebruiker, de buitengewone lasten komen voor rekening van zowel de vruchtgebruiker als de hoofdgerechtigde omdat deze laatste dankzij art. 3:222 lid 2 BW kan verlangen dat die uit vruchtgebruikvermogen worden voldaan.

Interessant is de vraag hoe de rente van – bijvoorbeeld een hypothecaire lening – moet worden gekwalificeerd. In Asser/Bartel & Van Velten 5, 2017/279 lezen we:

‘Men zal mogen aannemen dat periodiek terugkerende lasten als gewoon moeten worden aangemerkt. Van Gaalen, diss. 2001/315 noemt als zodanig, reinigingsheffingen, waterschapsbelasting, onroerende zaak belasting, zulks met inbegrip van het eigenaarsgedeelte. Voorts kan, indien het gaat om vruchtgebruik van een onroerende zaak als gewone last worden beschouwd de rente over een hypothecaire lening die is gesloten om deze zaak te verwerven. Men zal mogen aannemen dat zulks niet het geval is met betrekking tot rente over een lening die is gesloten ter financiering van de aankoop van een goed dat niet onder het vruchtgebruik valt.’ (curs. red.)

6) In art. 3:210 lid 1 en 2 BW staan weer enkele bevoegdheden van de vruchtgebruiker zoals het vorderen van nakoming, het in ontvangst nemen van betalingen. Opzeggen en ontbinden van overeenkomsten mag de vruchtgebruiker alleen als dit binnen het voeren goed beheer valt van art. 3:207 lid 2 BW dan wel als die bevoegdheid bij de vestiging is toegekend.

Daarmee voor nu weer genoeg vruchtgebruik-theorie behandeld. In komende e-clerks gaan we verder met dit thema en bespreken we onder meer nog enkele andere bepalingen uit titel 8 Boek 3 BW. Ook gaan we nog een keer bekijken hoe de ‘erfrechtelijke vruchtgebruiken’ in dit alles passen.


Categorieën: Rechtspraak