Het recht van vruchtgebruik nader bekeken

Het leek ons een goed idee om eens stil te staan bij het recht van vruchtgebruik. Dat recht komen we in de notariële praktijk immers met enige regelmaat tegen. Uiteraard in de familiepraktijk – denk aan de in het verleden populaire overdracht ouders-kind waarbij veelal een recht van vruchtgebruik werd voorbehouden door de ouders of in een erfrechtelijke setting -, maar vanzelfsprekend ook in de onroerend goedpraktijk of ondernemingsrechtpraktijk. Voor de zuiverheid vermelden wij dat bij het schrijven dankbaar is geput uit en is gebruik gemaakt van Asser/Bartels & Van Velten 5, Van Es, Vruchtgebruik, mon. BW, Mellema-Kranenburg, T&C BW en GS Vermogensrecht en het preadvies van de KNB 1999 van de hand van Stubbé e.a. De gedachte is om in deze e-clerk af te trappen met een eerste deel over het vruchtgebruik in het algemeen. Op een later moment gaan we wat dieper in op de rechten plichten van de vruchtgebruiker. Op de planning staan nog enige beschouwingen over de verhouding tussen die algemene vruchtgebruik regels en (enkele) erfrechtelijke vruchtgebruiken.

Wat kunnen we zoal zeggen over het recht van vruchtgebruik? Het recht van vruchtgebruik is een beperkt recht. Dat wil zeggen een recht dat is afgeleid uit een meer omvattend recht, hetwelk met het beperkte recht is bezwaard, art. 3:8 BW. Dat meer omvattende recht kan zijn een ‘volledig recht’ zoals een recht van eigendom of een vorderingsrecht, maar ook zelf een beperkt recht zijn. Denk bijvoorbeeld aan een recht van pand dat kan worden gevestigd op een recht van vruchtgebruik. Het vruchtgebruik kan ook op een beperkt recht worden gevestigd, zoals bij een vruchtgebruik op een recht van erfpacht. We kennen diverse beperkte rechten: de rechten van pand & hypotheek (beperkte zekerheidsrechten) en erfdienstbaarheden, erfpacht en opstal (gebruiksrechten). Het is goed om te weten dat een beperkt recht in beginsel overdraagbaar is, art. 3:83 lid 1 BW. Zo ook het recht van vruchtgebruik, zie art. 3:223 BW.

De wettelijke basis van het vruchtgebruik treffen we aan in titel 8 Boek 3 BW. Uit die plek in ons wetboek volgt dat een recht van vruchtgebruik niet alleen kan worden gevestigd op zaken (voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten, art. 3:2 BW), maar ook op vermogensrechten (rechten die, hetzij afzonderlijk hetzij tezamen met een ander recht, overdraagbaar zijn, of er toe strekken de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen, ofwel verkregen zijn in ruil voor verstrekt of in het vooruitzicht gesteld stoffelijk voordeel, art. 3:6 BW).

De definitie van het recht van vruchtgebruik staat in het eerste artikel van die achtste titel, art. 3:201 BW:

‘Vruchtgebruik geeft het recht om goederen die aan een ander toebehoren, te gebruiken en daarvan de vruchten te genieten.’ (curs. red.)

Inderdaad, je eigen goed mag je sowieso gebruiken. Eigendom is, zoals u weet, het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben. Het staat de eigenaar met uitsluiting van een ieder vrij van de zaak gebruik te maken. En de eigenaar van de zaak wordt eigenaar van de afgescheiden vruchten, e.e.a. conform art. 5:1 BW. Dus herkennen we in art. 3:201 BW als wezenselement van het recht van vruchtgebruik dat je goederen van een ander mag gebruiken en daarvan de vruchten mag genieten. Overigens mag niet alleen een vruchtgebruiker dat, maar ook de rechthebbenden tot de rechten van gebruik en bewoning (waarover hierna meer), erfpachters (art. 5:90 BW) en een bezitter te goeder trouw (art. 3:120 lid 1 BW).

Nadere concretisering van het (vrucht)gebruik staat in art. 3:207 lid 1 en 2 BW:

‘1. Een vruchtgebruiker mag de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen gebruiken of verbruiken overeenkomstig de bij de vestiging van het vruchtgebruik gestelde regels of, bij gebreke van zodanige regels, met inachtneming van de aard van de goederen en de ten aanzien van het gebruik of verbruik bestaande plaatselijke gewoonten.
2. Een vruchtgebruiker is voorts bevoegd tot alle handelingen die tot een goed beheer van de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen dienstig kunnen zijn. Tot alle overige handelingen ten aanzien van die goederen zijn de hoofdgerechtigde en de vruchtgebruiker slechts tezamen bevoegd.’ (curs. red.)

Het ligt voor de hand dat dit de meest fundamentele en wezenlijke rechten zijn van de vruchtgebruiker. En u leest het goed: een vruchtgebruiker mag de goederen niet alleen gebruiken, maar ook verbruiken. Dat dan wel volgens de bij de vestiging vastgestelde regels, en anders conform de aard van de goederen. Helaas ontbreekt een mooie (wettelijke) omschrijving van wat zoal (naar hun aard) verbruikbare goederen zijn. En welke handelingen ‘kunnen tot een goed beheer dienstig zijn’? Het antwoord op die vraag komt deels van de wetgever zelf omdat in art. 3:210 lid 1, 3:212 lid 1, 3:212 lid 2 en 3:215 BW een nadere invulling staat, maar daarover meer in een andere e-clerk. Tot alle ‘overige handelingen’ zijn vruchtgebruiker en hoofdgerechtigde slechts tezamen bevoegd.

Een blik op art. 3:9 BW leert dat ook het begrip vruchten niet altijd even eenduidig is:

‘1. Natuurlijke vruchten zijn zaken die volgens verkeersopvatting als vruchten van andere zaken worden aangemerkt.
2. Burgerlijke vruchten zijn rechten die volgens verkeersopvatting als vruchten van goederen worden aangemerkt. […]’ (curs. red.)

Inderdaad, de wetgever verwijst naar de verkeersopvatting om in te vullen wat onder vruchten valt en brengt onderscheid aan tussen natuurlijke en burgerlijke vruchten. Natuurlijke vruchten zijn appels, peren, eieren etc. Bij burgerlijke vruchten moeten we volgens de parlementaire geschiedenis denken aan rente van geldsommen, huur, pacht en erfpachtcanons. Dat we bij die voorbeelden inderdaad met vruchten te maken, is redelijk voor de hand liggend. Soms is het lastiger om te bepalen of iets een vrucht is.

Een mooi voorbeeld is het recht van vruchtgebruik op aandelen. De vruchten zijn dan het (interim/stock)dividend, maar de Hoge Raad heeft in het verleden (NJ 1958, 458) duidelijk gemaakt dat moet worden gekeken naar de aard van de uitkering of al dan niet sprake is van een vrucht (het genot van de vruchten mag niet ten koste gaan van de moederzaak – ook niet wanneer deze tijdens de duur van het vruchtgebruik ‘vermeerdering’ of ‘verbetering’ ondergaat). In die zaak besloot de Hoge Raad dat niet tot de vruchten van een aandeel behoorden bonusaandelen of andere uitkeringen ten laste van agioreserves en claimrechten.

Het is verstandig om bij notariële ‘bemoeienis’ rond de totstandkoming van een vruchtgebruik, de raad van Mellema-Kranenburg ter harte te nemen. Zij signaleert een grijs gebied en constateert (preadvies KNB 1999, p. 28):

‘Overigens blijft het natuurlijk altijd aan te bevelen in de vruchtgebruikregeling zelf te bepalen welke vruchten aan de vruchtgebruiker en welke aan de hoofdgerechtigde toekomen. Daarbij is uiteraard zeer goed denkbaar dat de regeling afhankelijk van het doel van vruchtgebruik, verschillend wordt geformuleerd. Bij een puur verzorgingsvruchtgebruik zal iets eerder aan de vruchtgebruiker toekomen dan bij een vruchtgebruik dat overheveling van vermogen beoogt.’ (curs. red.)

Voor de fijnproevers melden we nog dat ook van belang is om te weten op welk tijdstip de vrucht geen deel meer uitmaakt van het ‘vruchtdragende’ goed. Bij natuurlijke vruchten is dat het tijdstip van ‘afscheiding’ en bij burgerlijke vruchten het tijdstip van opeisbaarheid.

Behalve door vestiging kan een recht van vruchtgebruik ook ontstaan door verjaring, art. 3:202 BW. Of daarvan sprake is, wordt ook beheerst door regels in Boek 3 BW. Zie bijvoorbeeld art. 3:99 lid 1 BW:

‘1. Rechten op roerende zaken die niet-registergoederen zijn, en rechten aan toonder of order worden door een bezitter te goeder trouw verkregen door een onafgebroken bezit van drie jaren, andere goederen door een onafgebroken bezit van tien jaren.’

En goede trouw ontbreekt als je de relevante feiten kende of in de gegeven omstandigheden had behoren te kennen, art. 3:11 BW. Er rust dus een onderzoeksplicht op degene die zich op de goede trouw beroept. Daarmee is niet gezegd dat bij kwade trouw geen verjaring speelt. Bezit te kwader trouw leidt na twintig jaar tot het verkrijgen van het recht van vruchtgebruik. Zo de gecombineerde werking van art. 3:105 BW:

‘1. Hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, verkrijgt dat goed, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw.2.
Heeft iemand vóór dat tijdstip het bezit onvrijwillig verloren, maar het na dat tijdstip, mits binnen het jaar na het bezitsverlies of uit hoofde van een binnen dat jaar ingestelde rechtsvordering, terugverkregen, dan wordt hij als de bezitter op het in het vorige lid aangegeven tijdstip aangemerkt.’ (curs. red.)

En art. 3:306 BW:

‘Indien de wet niet anders bepaalt, verjaart een rechtsvordering door verloop van twintig jaren.’ (curs. red.)

Qua duur van het vruchtgebruik zijn vele varianten mogelijk. Zo kan een vruchtgebruik voor een bepaalde periode worden gevestigd, maar ook vestiging ten behoeve van één of meerdere personen (gezamenlijk of bij opvolging) is mogelijk. Voor natuurlijke personen geldt dat het recht niet kan worden gevestigd voor langer dan het leven van de vruchtgebruiker, en dat bij de rechtspersoon-vruchtgebruiker een maximum termijn van 30 jaar wordt gehanteerd, zie art. 3:203 BW.

Omdat voor niets de zon opgaat, kan worden overeengekomen dat de vruchtgebruiker een vergoeding verschuldigd is.

Nauw verwant aan het vruchtgebruik zijn de rechten van gebruik en bewoning. Of beter gezegd: het recht van gebruik en het recht van bewoning zijn twee species van het recht van vruchtgebruik. Vaak worden het recht van gebruik en het recht van bewoning samen/in combinatie met elkaar verleend. Dat hoeft niet, art. 3:226 BW:

‘1. Op een recht van gebruik en een recht van bewoning vinden de regels betreffende vruchtgebruik overeenkomstige toepassing, behoudens de navolgende bepalingen.
2. Indien enkel het recht van gebruik is verleend, heeft de rechthebbende de bevoegdheid de aan zijn recht onderworpen zaken te gebruiken en er de vruchten van te genieten, die hij voor zich en zijn gezin behoeft.
3. Indien enkel het recht van bewoning is verleend, heeft de rechthebbende de bevoegdheid de aan zijn recht onderworpen woning met zijn gezin te bewonen.
4. Hij die een der in dit artikel omschreven rechten heeft, kan zijn recht niet vervreemden of bezwaren, noch de zaak door een ander laten gebruiken of de woning door een ander laten bewonen.’ (curs. red.)

In het vierde lid komt het belangrijkste verschil met het recht van vruchtgebruik duidelijk naar voren, te weten het persoonlijk karakter van de rechten van gebruik en bewoning. Een ander verschil volgt uit het tweede lid: waar de vruchtgebruiker recht heeft op ‘alle’ vruchten, heeft de gebruiker slechts recht op de vruchten die hij nodig heeft voor zichzelf en zijn gezin. Een recht van bewoning is in feite een recht van gebruik, maar dan specifiek bedoeld voor een woning. Dat bewonen mag de rechthebbende samen met diens gezin, en daaronder vallen niet alleen klassieke samenleefvormen als huwelijk en geregistreerd partnerschap. Uit de verwijzing naar gezin volgt dat de rechten van gebruik en bewoning niet gevestigd kunnen worden ten behoeve van een rechtspersoon.

Interessant is dat het persoonlijk karakter betekent dat de gerechtigde de rechten van gebruik en bewoning níet mag vervreemden of bezwaren aan een derde, maar de zaak of woning waar ze op rusten wél (althans met toestemming van de hoofdgerechtigde of machtiging van de kantonrechter). Omdat de zaaksvervangingsregel van het vruchtgebruik van toepassing is (daarover meer in een andere e-clerk), komen de rechten van gebruik en bewoning (zonder dat daarvoor een vestigingshandeling is vereist) op een eventueel nieuwe zaak/woning te rusten.

Net als bij het vruchtgebruik kan ook voor deze rechten een (periodiek) verschuldigde tegenprestatie worden bedongen. Het is uiteraard relevant om dan oog te hebben voor het al dan niet (ongewild) van toepassing worden van de bepalingen van het huurrecht. Tot slot de opmerking dat de rechten van gebruik en bewoning niet eindigen als de gerechtigde er enige tijd er geen gebruik maakt. Zo ook de Hoge Raad in een al wat oudere (fiscale) uitspraak (ECLI:NL:HR:1999:AA2792):

‘Een recht van gebruik of bewoning eindigt behoudens andersluidend beding niet doordat de rechthebbende duurzaam geen gebruik maakt van zijn recht. Nu het Hof niet heeft vastgesteld, en uit zijn uitspraak en de stukken van het geding ook niet blijkt dat is gesteld dat een andersluidend beding is gemaakt en evenmin dat erflater afstand heeft gedaan van zijn rechten van gebruik en bewoning, heeft hij deze rechten behouden tot het moment van zijn overlijden.’ (curs. red.)

Zo’n andersluidend beding is de bekende metterwoonclausule. Een dergelijke clausule stelt dat de rechten eindigen zodra de gerechtigde de woning verlaat. Voor het recht van gebruik kan worden teruggevallen op een overeengekomen (ontbindende) voorwaarde dat het recht eindigt als (het een bepaalde periode) niet meer is gebruikt.

Ter afronding van deze inleidende beschouwingen over het vruchtgebruik, de opmerking dat een vruchtgebruik op een appartementsrecht een eigen regime kent, art. 5:123 BW

‘1. In geval van vruchtgebruik van een appartementsrecht treedt de vruchtgebruiker in de plaats van de appartementseigenaar ten aanzien van de aansprakelijkheid voor de gezamenlijke schulden en de aan de gezamenlijke appartementseigenaars en de vereniging van eigenaars verschuldigde bijdragen. De vruchtgebruiker is echter bevoegd de door hem betaalde bedragen, voor zover zij niet betrekking hebben op de gewone lasten en herstellingen, bij het einde van het vruchtgebruik van de appartementseigenaar terug te vorderen.
2. Wanneer de appartementseigenaar schulden of bijdragen als bedoeld in lid 1 heeft voldaan, kan hij van de vruchtgebruiker vorderen dat deze hem de betaalde bedragen, vermeerderd met de rente vanaf de dag der betaling, teruggeeft voor zover zij op gewone lasten en herstellingen betrekking hebben. Van de andere door de appartementseigenaar betaalde bedragen is de vruchtgebruiker slechts de rente van de dag der betaling tot het einde van het vruchtgebruik verschuldigd.
3. Tenzij bij de instelling van het vruchtgebruik anders wordt bepaald wordt het aan een appartementsrecht verbonden stemrecht in de vergadering van eigenaars uitgeoefend door de vruchtgebruiker.
4. Artikel 122 en artikel 113 lid 5, tweede volzin, zijn van overeenkomstige toepassing bij de vestiging, bij overdracht en bij het einde van het vruchtgebruik van een appartementsrecht.’ (curs. red.)

Daarmee hebben we genoeg vruchtgebruik-theorie besproken voor deze e-clerk. In een volgende e-clerk nemen we de rechten en plichten van de vruchtgebruiker onder de loep.


Categorieën: Rechtspraak