Het Limburgs Boedelkanon

Er was eens … een notariële medewerkster die nalatenschappen afwikkelde, een vraagbaak voor het hele kantoor. Op een dag werd er door de vereffenaar aan de Kantonrechter een verzoek gedaan om een voorschot op het vereffenaarsloon uit te keren. Bij het verzoek is onder meer een verslag en een urenverantwoordingslijst gevoegd.

De kantonrechter ziet dat als volgt:

‘[…] hoewel de wettelijke regeling ervan uit gaat dat het loon van de vereffenaar pas kan worden betaald na het verbindend worden van de uitdelingslijst, een voorschot op het loon wel toegekend kan worden bij de vereffening van een nalatenschap die bewerkelijk en complex is, veel tijd vraagt en lang duurt en waarbij zonder toekenning van een voorschot geen goede vereffening mogelijk is. Uit het door verzoeker overgelegde verslag blijkt naar het oordeel van de kantonrechter dat er in casu sprake is van een zodanige situatie, zodat het vaststellen van een voorschot geïndiceerd is.’

Er hebben immers meerdere mensen aan het erfrechtelijk dossier gewerkt:

‘Uit de bijgevoegde urenverantwoording blijkt dat de werkzaamheden zijn verricht door diverse medewerkers verbonden aan het notariskantoor van de vereffenaar. Gelet op de toelichting op artikel 4:206 lid 3 BW wordt, conform de aanbevelingen van het LOVCK&T voor het vaststellen van het op iedere medewerker van toepassing zijnde uurtarief aansluiting gezocht bij de regeling voor curatoren in een faillissement, de zogenaamde Recofa-richtlijnen. Deze richtlijnen geven in de artikelen 6.4 tot en met 6.7 het van toepassing zijnde uurtarief aan, dat voor de vereffenaar danwel zijn kantoorgenoot enerzijds afhankelijk is van diens ervaring en anderzijds van de boedelfactor. Artikel 6.4. sub c geeft aan dat de rechter-commissaris (lees: de kantonrechter) in bijzondere gevallen op verzoek een afwijkend uurtarief kan vaststellen.

Het uurtarief voor andere medewerkers kent een daarvan afwijkende regeling in artikel 6.4. sub d. De inzet en hoogte van de honorering van faillissementsmedewerkers wordt voorafgaande aan hun inzet ter goedkeuring aan de rechter-commissaris (lees: kantonrechter) voorgelegd, zoals artikel 6.4 sub e vereist. Artikel 6.4 sub g tenslotte bepaalt dat de vereffenaar de werkzaamheden met inachtneming van de moeilijkheidsgraad daarvan zodanig over hemzelf, zijn kantoorgenoten en medewerkers dient te verdelen zo dat deze tegen het laagst mogelijke uurtarief worden verricht.’

Tegen een zo laag mogelijk uurtarief, maar wat als een echt boedelkanon: mevrouw X wordt ingezet? Dat mag toch wel wat kosten?

De spanning stijgt:

‘De vereffenaar heeft in casu verzocht ten aanzien van medewerkster mevrouw [X] een van artikel 6.4 sub d afwijkend uurtarief vast te stellen. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat zij als notarisklerk gezien haar meer dan 45 jarige ervaring en kennis vergelijkbaar is met een kandidaat-notaris met diezelfde ruime ervaring.’

Wie is die mevrouw X? De vereffenaar is blijkbaar heel tevreden over haar:

‘Zij geldt binnen kantoor als vraagbaak voor juristen en kandidaat-notarissen. De vereffenaar heeft verzocht op haar factor 1,6 (zijnde 1,3 als ervaringsfactor en 1,2 als boedelfactor) van toepassing te verklaren, in plaats van factor 0,6 zoals artikel 6.4 lid d strikt genomen aangeeft.’

De kantonrechter overweegt als volgt en maakt er iets moois van. Een opsteker voor het instituut notarieel medewerker oftewel voor de geuzentitel: notarisklerk. De BMN bestaat niet voor niets dit jaar honderd jaar:

‘Toepassing van artikel 6.4. lid d zou inhouden dat het uurtarief van mevrouw [X] € 120,00 exclusief btw zou bedragen (0,6 x basisuurtarief). Verzocht is haar uurtarief te bepalen op € 320,00 exclusief btw (1,3 x 1,2 x basisuurtarief).

Vast staat dat mevrouw [X] de functie bekleedt van notarisklerk. Hieruit vloeit voort dat zij ondersteuning biedt aan en taken gedelegeerd krijgt van de benoemde vereffenaar. Een gelijke beloning aan die van de vereffenaar, zoals verzocht, zou, nu eveneens vast staat dat die vereffenaar zelf niet die werkzaamheden heeft uitgevoerd, in strijd zijn met artikel 6.4 sub g dat bepaalt dat de vereffenaar de werkzaamheden dient te laten uitvoeren tegen het zo laagst mogelijke uurtarief. Dat laatste is in het belang van de erfgenamen. Anderzijds kan toedeling van werkzaamheden aan een zeer ervaren medewerker besparing van het anderszins te besteden aantal uren aan werkzaamheden opleveren, hetgeen ook in het belang van de erfgenamen is te achten. Hoewel artikel 6.4 sub c strikt genomen bepaalt dat een afwijkend uurtarief enkel toegekend kan worden aan vereffenaars, en de hoogte van de honorering van de betreffende medewerkster in casu niet vóórafgaande aan haar inzet is verzocht, zal de kantonrechter haar uurtarief in de onderhavige zaak vaststellen op € 160,00 exclusief btw, gelijk aan een factor 0,8 x basistarief, mede gelet op de inzichtelijk gemaakte bewerkelijkheid van de vereffening.

Het verzoek zal dan ook worden toegewezen met toepassing van factor 1,6 voor zowel mevrouw [A] als de heer [B] , factor 0,8 voor zowel mevrouw [C] als mevrouw [X] , factor 0,6 voor mevrouw [D] , mevrouw [E] , mevrouw [F] en mevrouw [G] . Voor mevrouw [H] tenslotte de factor 0,4. […].’

Dat ook de familiepraktijk de notariële schoorsteen kan laten roken – en niet in de laatste plaats door de notariële medewerkers – blijkt maar weer:

‘De kantonrechter stelt het voorschot op het vereffenaarsloon over de periode 13 januari 2015 tot en met 30 november 2016 vast op een bedrag van € 32.385,65 inclusief btw, bepaalt dat dit bedrag ten laste van de boedel zal worden gebracht, en wijst af het meer of anders gevorderde.’

En ze boedelde(n) nog lang en gelukkig…

Rechtbank Limburg 9 februari 2017, ECLI:2017:1163


Tags: Nalatenschap
Categorieën: Familievermogensrecht, Rechtspraak