Het recht van vruchtgebruik nader bekeken (4). Erfrechtelijke vruchtgebruiken

Ook in dit artikel weer aandacht voor het recht van vruchtgebruik, en wederom eerst een korte samenvatting. Het wezenskenmerk van het recht van vruchtgebruik is het recht om het goed van een ander te gebruiken en daarvan de vruchten te genieten. Onder voorwaarden mag een goed ook worden verbruikt. Daarbij moeten dan wel de bij de vestiging vastgestelde regels of plaatselijke gewoonten in acht worden genomen. Afgezien van vestiging, kan het recht ook door verjaring ontstaan. De duur van het recht wordt bij de vestiging vastgelegd, met als maximum het leven van de gebruiker(s). De rechten van gebruik en bewoning zijn een species en hebben een (meer) persoonlijk karakter. In Boek 3 BW staan de spelregels van het vruchtgebruik, waarvan een aantal (o.m. het maken van een boedelbeschrijving en de jaarlijkse opgave) dwingendrechtelijk zijn. Interessant is de kostenregeling van art. 3:220 BW: gewone lasten (waaronder periodiek terugkerende lasten) zijn voor de vruchtgebruiker. Goederen die bestemd zijn om vervreemd te worden, mag de vruchtgebruiker vervreemden, en die bevoegdheid kan worden uitgebreid. Ingewikkeld is de zaaksvervangingsregel. Voor het vruchtgebruik staat de zaaksvervanging in art. 3:213 BW. Essentieel voor zaaksvervanging is dat de vruchtgebruiker bevoegd was tot beschikken (zie o.m. art. 3:212 BW en art 3:207 lid 2 BW). In art. 3:215 BW wordt de mogelijkheid gecreëerd om bij de vestiging van het vruchtgebruik (of later) de bevoegdheid toe te kennen tot gehele of gedeeltelijke vervreemding en vertering (van de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen). Als de vruchtgebruiker tekortschiet, kan de rechter de hoofdgerechtigde het beheer toekennen of het vruchtgebruik onder bewind stellen. Daarmee hebben we weer genoeg herhaald. Voor we ons betoog vervolgen, melden we voor de zuiverheid nogmaals dat bij het schrijven dankbaar is geput uit en is gebruik gemaakt van Asser/Bartels & Van Velten 5, Van Es, Vruchtgebruik, mon. BW, Mellema-Kranenburg, T&C BW en GS Vermogensrecht en het preadvies van de KNB 1999 van de hand van Stubbé e.a.

In dit artikel bekijken we het vruchtgebruik in een erfrechtelijke setting. Uiteraard kan een vruchtgebruik spelen doordat bijvoorbeeld een legaat van vruchtgebruik in een testament is opgenomen. Ook zonder testament zijn erfrechtelijke vruchtgebruiken mogelijk. Zo’n wettelijk vruchtgebruik kan ontstaan als we te maken hebben met een wilsrechtencasus van art. 4:19 BW of 4:21 BW.

Art. 4:19 BW:

“Indien een kind overeenkomstig artikel 13 lid 3 een geldvordering op zijn langstlevende ouder ter zake van de nalatenschap van zijn eerst overleden ouder heeft verkregen, en die ouder aangifte heeft gedaan van zijn voornemen opnieuw een huwelijk te willen aangaan, is deze verplicht aan het kind op diens verzoek goederen over te dragen met een waarde van ten hoogste die geldvordering, vermeerderd met de in lid 4 van dat artikel bedoelde verhoging. De overdracht vindt, tenzij de ouder daarvan afziet, plaats onder voorbehoud van het vruchtgebruik van de goederen.”

Art. 4:21 BW:

“Indien een kind overeenkomstig artikel 13 lid 3 een geldvordering op zijn stiefouder ter zake van de nalatenschap van zijn overleden ouder heeft verkregen, is de stiefouder verplicht aan het kind op diens verzoek goederen over te dragen met een waarde van ten hoogste die geldvordering, vermeerderd met de in lid 4 van dat artikel bedoelde verhoging. De overdracht vindt, tenzij de stiefouder daarvan afziet, plaats onder voorbehoud van het vruchtgebruik van de goederen.”

We bevinden ons in een setting waarin de wettelijke verdeling van kracht is en het kind een geldvordering heeft op zijn langstlevende ouder ter zake van de nalatenschap van zijn eerst overleden ouder. Die langstlevende ouder doet aangifte (beter is: maakt kenbaar, zie art. 1:44 BW) van zijn voornemen opnieuw een huwelijk te willen aangaan. In die situatie is de ouder krachtens art. 4:19 BW verplicht om op verzoek van het kind goederen over te dragen aan het kind. Die goederen vertegenwoordigen een waarde van ten hoogste diens geldvordering en de eventueel daarover verschuldigde rente. Art. 4:21 BW treedt direct in werking als een ouder overlijdt en het kind krachtens de wettelijke verdeling een vordering heeft op zijn stiefouder ter zake van de nalatenschap van zijn overleden ouder. Ook dan moet de stiefouder op verzoek van het kind goederen met een waarde van ten hoogste de vordering (met rente) overdragen aan het kind. Voor de ‘adviseur’ is het goed om voor ogen te hebben dat dit laatste scenario zich dus kan voordoen zonder dat er sprake is van hertrouwen. De situatie dat een kind ‘slechts’ één juridische ouder heeft, is immers allesbehalve een exoot. De casus speelt bijvoorbeeld ook als het kind is geboren uit/binnen een niet-huwelijkse/geregistreerd partnerschap relatie. Als in een dergelijke casus de ouder in het huwelijk treedt, is diens echtgenoot voor het kind een stiefouder. Gevolg is dat we bij het overlijden van de (eigen) ouder meteen te maken hebben met een art. 4:21 BW-setting.

Goed, de vordering van het kind is bij zowel art. 4:19 BW als 4:21 BW een niet-opeisbare. Daarom geschiedt de overdacht door de (stief)ouder van de goederen aan het kind onder voorbehoud van het vruchtgebruik daarvan. De (stief)ouder kan afzien van het vruchtgebruik.

Dat voorbehouden vruchtgebruik, zo art. 4:23 lid 1 aanhef BW, is in beginsel een vruchtgebruik waar de regels op van toepassing zijn die ook gelden voor een regulier vruchtgebruik van titel 8 Boek 3 BW. Zij het dat daar in de overige gedeelten van dat wetsartikel weer nuanceringen op worden aangebracht.

Voor een ander wettelijk vruchtgebruik gaan de gedachten uit naar de door de langstlevende in te roepen andere wettelijke rechten van art. 4:29 lid 1 BW:

“Voor zover de echtgenoot van de erflater tengevolge van uiterste wilsbeschikkingen van de erflater niet of niet enig rechthebbende is op de tot de nalatenschap van de erflater behorende woning, die ten tijde van het overlijden door de erflater en zijn echtgenoot tezamen of door de echtgenoot alleen bewoond werd, of op de tot de nalatenschap behorende inboedel daarvan, zijn de erfgenamen verplicht tot medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik op die woning en die inboedel ten behoeve van de echtgenoot, voor zover deze dit van hen verlangt. De eerste zin geldt niet voor zover de kantonrechter op een daartoe strekkend verzoek artikel 33 lid 2, onder a, heeft toegepast.”

En 4:30 BW:

“De erfgenamen zijn verplicht tot medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik op andere goederen van de nalatenschap dan bedoeld in artikel 29 ten behoeve van de echtgenoot van de erflater, voor zover de echtgenoot daaraan, de omstandigheden in aanmerking genomen, voor zijn verzorging – daaronder begrepen de nakoming van de overeenkomstig artikel 35 lid 2 op hem rustende verplichtingen – behoefte heeft en die medewerking van hen verlangt.”

U weet als geen ander dat de bijzondere bijvangst van het verzorgingsvruchtgebruik van art. 4:29 BW is dat de erfgenamen niet bevoegd zijn om over die goederen te beschikken, en ook niet bevoegd zijn tot verhuring of verpachting daarvan. Die onbevoegdheid geldt zolang de langstlevende een beroep op het art. 4:29 BW-vruchtgebruik toekomt. En uit art. 4:31 lid 2 BW volgt dat de mogelijkheid voor de langstlevende om die aanspraak te maken, vervalt als de echtgenoot niet binnen een redelijke (hem door een belanghebbende gestelde) termijn, en uiterlijk zes maanden na het overlijden van de erflater, heeft verklaard op de vestiging van het vruchtgebruik aanspraak te maken. In het artikel van april 2020 zijn we ingegaan op de vraag wat precies moet worden begrepen onder de ‘verzorgingsbehoefte’ van de langstlevende.

Los daarvan gelden krachtens art. 4:31 lid 1, eerste volzin, BW voor de beide verzorgings-vruchtgebruiken dezelfde regels als voor de wilsrecht-vruchtgebruiken en dus is wederom – met nuanceringen – titel 8 Boek 3 BW van toepassing.

Een derde categorie wettelijke vruchtgebruiken komen we tegen bij de voorwaardelijke making. Bij voorwaardelijke makingen moeten we onderscheid maken tussen een erfstelling onder tijdsbepaling en die onder voorwaarde. Bij een tijdsbepaling is sprake van bijvoorbeeld een erfstelling waarvan de werking afhankelijk is van een toekomstige gebeurtenis die zeker zal intreden. Denk bijvoorbeeld aan overlijden. Bij een erfstelling onder een voorwaarde hebben we van doen met een erfstelling waarvan de werking afhankelijk is van een toekomstige gebeurtenis waarvan niet zeker is of zij zal intreden. Denk bijvoorbeeld aan het halen van een diploma (voordat een bepaalde leeftijd is bereikt). Voor de erfstelling onder tijdsbepaling bepaalt art. 4:136 BW:

“1. Bevat een uiterste wil een erfstelling onder tijdsbepaling, dan wordt deze beschikking aangemerkt als een dadelijk ingaande erfstelling van degene die, bij uitvoering van de uiterste wil zoals deze luidt, het laatst tot het erfdeel zou zijn geroepen, belast met een legaat van vruchtgebruik van het erfdeel voor de gestelde tijd ten behoeve van degene die het eerst tot het erfdeel zou zijn geroepen.
2. In geval van een erfstelling onder een ontbindende tijdsbepaling zonder een daarbij aansluitende erfstelling onder opschortende tijdsbepaling komt de eerstgeroepene vruchtgebruik met bevoegdheid tot vervreemding en vertering toe, voor zover de erflater deze bevoegdheid niet heeft uitgesloten.” (curs. red.)

Het spreekt voor zich dat deze ‘conversie-bepaling’ de reden is dat we in de praktijk niet vaak/zelden een erfstelling onder tijdsbepaling tegenkomen. Immers, de notariële deskundige zal in een dergelijke setting meteen een legaat van een vruchtgebruik adviseren/opnemen; waarom immers kiezen voor de ingewikkelde route van de erfstelling onder tijdsbepaling, als het toch als een vruchtgebruik-legaat wordt aangemerkt?

En voor de erfstelling onder een voorwaarde regelt art. 4:138 BW:

“1. Wanneer een erfstelling onder een voorwaarde is gemaakt, wordt degene aan wie het vermaakte tot de vervulling der voorwaarde toekomt, als de uitsluitend rechthebbende aangemerkt voor zover het betreft de door en tegen derden uit te oefenen rechten en rechtsvorderingen.
2. Voor het overige vinden, zolang de vervulling der voorwaarden onzeker is, de wettelijke voorschriften betreffende het vruchtgebruik, zoals geregeld in titel 8 van Boek 3, overeenkomstige toepassing. Dientengevolge is hij verplicht het vermaakte gelijk een vruchtgebruiker te bewaren en in stand te houden, tenzij de erflater hem de bevoegdheid heeft toegekend om de goederen te verteren en onvoorwaardelijk te vervreemden.
3. In geval van een erfstelling onder een ontbindende voorwaarde zonder een daarbij aansluitende erfstelling onder opschortende voorwaarde is hij jegens degene aan wie het vermaakte bij vervulling van de voorwaarde toekomt, bevoegd de goederen te vervreemden en te verteren op dezelfde voet als een vruchtgebruiker aan wie deze bevoegdheid is gegeven, voor zover de erflater niet anders heeft bepaald.”

We zien dat in de externe verhoudingen – t.o.v. derden – de bezwaarde weliswaar als uitsluitend rechthebbende wordt aangemerkt, maar dat intern het vruchtgebruikregime weer van overeenkomstige toepassing is.

Wat we met het voorgaande hebben willen illustreren, is dat ook bij een erfrechtelijk ‘wettelijk vruchtgebruik’ in beginsel het regime van de achtste titel van Boek 3 BW van toepassing is op de verhouding tussen de bloot-eigenaren en de vruchtgebruiker.

Hiervoor is al gemeld dat er in de erfrechtelijke setting nuanceringen worden aangebracht op het vruchtgebruikregime. Zo lezen we in art. 4:23 BW:

“1. Op het in de artikelen 19 en 21 bedoelde vruchtgebruik zijn de bepalingen van titel 8 van Boek 3 van toepassing, met dien verstande dat:
a. de echtgenoot is vrijgesteld van de jaarlijkse opgave als bedoeld in artikel 205 lid 4, alsmede van het stellen van zekerheid als bedoeld in artikel 206 lid 1, en artikel 206 lid 2 niet van toepassing is;
b. een machtiging als bedoeld in artikel 212 lid 3 ook gegeven kan worden voor zover de verzorgingsbehoefte van de echtgenoot of de nakoming van zijn verplichtingen overeenkomstig artikel 13 lid 2 dit nodig maakt.
2. De kantonrechter kan op de in lid 1 onder b bedoelde grond, op verzoek van de echtgenoot aan deze de bevoegdheid tot gehele of gedeeltelijke vervreemding en vertering als bedoeld in artikel 215 van Boek 3 toekennen. De hoofdgerechtigde wordt in het geding geroepen. Bij de beschikking kan de kantonrechter nadere regelingen treffen.” (curs. red.)

De langstlevende hoeft geen zekerheid te stellen en hoeft ook niet jaarlijks aan de kinderen de mutaties door te geven. Maar ja, het is en blijft een vruchtgebruik en dus is de basisbevoegdheid die om “goederen die aan een ander toebehoren, te gebruiken en daarvan de vruchten te genieten.” En daar past niet zo goed bij dat wordt vervreemd en verteerd, althans zonder dat de hoofdgerechtigden daarbij worden betrokken. Omdat het met onwillige kinderen kwaad kersen eten is, zien we dat in de wettelijke erfrechtelijke vruchtgebruiksituaties de ‘lat’ van de vervangende rechterlijke machtiging lager ligt dan in een standaard Boek 3 BW-situatie. In art. 4:23 BW lazen we dat de kantonrechter te hulp geroepen kan worden als de verzorgingsbehoefte in het gedrang komt, terwijl de zware Boek 3 BW-norm rept over:

“De machtiging wordt alleen gegeven, wanneer het belang van de vruchtgebruiker of de hoofdgerechtigde door de vervreemding of bezwaring wordt gediend en het belang van de ander daardoor niet wordt geschaad.” (curs. red.)

En die ander is uiteraard de bloot-eigenaar oftewel het (stief-)kind van de vruchtgebruiker. Tja, hoewel soepeler is ook de positie van de ‘wettelijk-erfrechtelijk-vruchtgebruiker’ dankzij de ‘overeenkomstige toepassing’ niet echt comfortabel. Het is immers aan de langstlevende om aan te tonen dat er sprake is van verzorgingsbehoefte.

Het is ook goed om er van bewust te zijn dat de voorgaande nuanceringen ‘alleen’ gelden bij de wilsrechten of de andere wettelijke rechten. Ze werken niet als de testateur via een voorwaardelijke making in een testament een vruchtgebruikachtige situatie creëert. Wellicht dat nu bij u de gedachte opkomt dat de verzachting gemist kan worden, omdat de testateur zelf in het testament de vruchtgebruikregels kan vastleggen. En dus zelf kan aangeven hoe soepel of streng de verhouding bezwaarde/(langstlevende) en verwachters/((stief)kinderen) wordt ingericht. Op zich gaat deze gedachte op. Er kan bijvoorbeeld in het testament worden bepaald of en onder welke voorwaarden de bezwaarde/vruchtgebruiker bevoegd is tot verteren en interen, zie art. 3:215 BW. In het testament kan ook een vrijstelling worden verleend van de verplichting tot het stellen van zekerheid (art. 3:206 BW), dan wel worden ingevuld in welke situatie(s) dat wel verplicht is (hertrouwen etc.). Maar het Boek 3 BW-vruchtgebruik kent ook een aantal dwingendrechtelijke voorschriften. Denk aan de verplichting tot het opmaken van een boedelbeschrijving en de jaarlijkse toonplicht van art. 3:205 BW. In de literatuur bestaat onenigheid of een (voorwaardelijke-making-)testateur van die dwingendrechtelijke bepalingen mag afwijken.

Wij verwijzen naar Asser/Perrick 4 2021, nr. 200a:

“[…] Verstappen merkt op dat de verwijzing in art. 4:138 lid 2 BW niet van regelend recht is hetgeen betekent dat van de wettelijke bepalingen betreffende vruchtgebruik die van dwingend recht zijn, niet kan worden afgeweken. Dat is naar mijn mening een te algemene gevolgtrekking. Eerst dient te worden vastgesteld of het gaat om een bepaling van titel 3.8 BW die past bij de concrete aard en de inhoud van de betreffende voorwaardelijke erfstelling. […] Volgens de minister betreft de verwijzing naar de vruchtgebruikbepalingen lang niet alle bepalingen en dient de verwijzing slechts als een hulpmiddel om bij gebreke van een regeling in het testament tot een redelijke uitkomst te komen. Vrijstelling van de plicht van de bezwaarde bij een fideï-commis de redisuo om jaarlijks de opgave als bedoeld in art. 3:205 lid 4 BW te doen, is naar mijn mening mogelijk omdat de concrete aard en inhoud van een fideï-commis de residuo mee kan brengen dat de onverkorte toepasselijkheid van art. 3:205 lid 4 BW niet bij deze voorwaardelijke erfstelling past. […] De erflater kan wel nadere regels geven voor de positie van een onder ontbindende voorwaarde geroepen erfgenaam, voor zover dat met inachtneming van het vorenstaande is toegelaten. Aldus ook Breemhaar, De uiterste wilsbeschikking (AN nr. 54) 1992/142 en Klaassen/Luijten & Meijer II, Erfrecht 2008/292. Zie ook Vegter, WPNR 2002/6486 ten aanzien van de fideï-commissaire erfstelling, en Ontwerp-Invoeringswet Boek 4 BW, Kamerstukken II 2000/01, 17141, 12, p. 52.” (curs. red.)

En nr. 200b:

“[…] Tot de wettelijke voorschriften betreffende het vruchtgebruik behoren ook art. 3:205 en 3:206 BW betreffende boedelbeschrijving, jaarlijkse opgave en zekerheidstelling. De in deze artikelen op de vruchtgebruiker gelegde verplichtingen zijn voor de vruchtgebruiker bezwarend. […] Ten aanzien van de verplichting tot het doen van een jaarlijkse opgave meen ik dat de erfgenaam onder ontbindende voorwaarde bij een fideï-commis de residuo daarvan wel kan worden vrijgesteld. […] Wat betreft de verplichting om een boedelbeschrijving op te maken op de voet van art. 4:138 lid 2 BW in verbinding met art. 3:205 lid 1 BW meen ik dat de erflater de erfgenaam onder opschortende voorwaarde daarvan niet kan vrijstellen.” (curs. red.)

Om dat we u tijdens de vakantieperiode of het opstarten daarna niet willen ‘overvoeren’, leek ons dit voor dit artikel genoeg informatie. In een volgende editie ronden we de reeks af als we aan de hand van een paar uitspraken bekijken hoe een en ander in de praktijk uitpakt.


Categorieën: Rechtspraak