Andere wettelijke rechten (I). Wat is de verzorgingsbehoefte van een onterfde langstlevende?

Zoals u weet, vindt erfopvolging plaats bij versterf of krachtens uiterste wilsbeschikking, art. 4:1 lid 1 BW. Afwijken van de erfopvolging bij versterf (artt. 4:9 e.v. BW), kan bij uiterste wilsbeschikking door het opnemen van een onterving of een erfstelling, art. 4:1 lid 2 BW. Daarmee wordt direct in het begin van Boek 4 BW duidelijk gemaakt dat de vrijheid om in een uiterste wilsbeschikking zelf sturing te geven aan wie iemands erfgenamen zijn, oftewel de testeervrijheid, één van de basisprincipes is van het erfrecht. In art. 4:42 BW wordt vervolgens uitgelegd wat een uiterste wilsbeschikking is en in art. 4:55 BW treffen we de testeerbevoegdheid aan.

We verklappen ook niets nieuws met de constatering dat testeervrijheid dan weliswaar het uitgangspunt is, maar dat deze niet onbeperkt is. Zo mag, bijvoorbeeld, een uiterste wilsbeschikking zelf, of de beweegreden om deze te maken, niet in strijd zijn met de goede zeden of de openbare orde. Dan dreigt immers nietigheid, art. 4:44 BW. Ook andere erfrechtelijke regels beperken de testateur. Bij de testeervrijheid gaat het evenmin als bij de contractsvrijheid, waarvan zij de erfrechtelijke pendant vormt, om een absolute vrijheid. Beperkingen kunnen worden aangebracht in het algemeen belang, meer in het bijzonder waar dat voor de gerechtvaardigde bescherming van anderen nodig wordt geacht. Een voorbeeld is de legitieme portie. Die legitieme portie is immers, art. 4:63 lid 1 BW:

‘[…] het gedeelte van de waarde van het vermogen van de erflater, waarop de legitimaris in weerwil van giften en uiterste wilsbeschikkingen van de erflater aanspraak kan maken.’ [Curs. Red]

Uit de tekst volgt duidelijk dat legitimarissen (afstammelingen, art. 4:63 lid 2 BW) recht hebben op een legitieme portie, en dat dit een dwingendrechtelijke aanspraak is. Ook onder het oude erfrecht (tot 1 januari 2003) kende men een legitieme portie, maar de moderne versie is in vergelijking met de oude, afgezwakt. Zo geeft de legitieme portie niet langer recht op een deel van de goederen van de nalatenschap, maar is deze ‘verworden’ tot een vordering in geld. En als we de rangorde waarin de schulden van de nalatenschap worden voldaan erbij pakken (art. 4:7 lid 2 BW), zien we dat het kind als legitimaire schuldeiser ‘achteraan’ bungelt. Alleen schulden uit legaten en quasi-legaten worden na de legitieme schulden voldaan.

Dat over nut en wenselijkheid van de legitieme portie verschillend wordt gedacht, bewijst een korte blik op de erfrechtelijke literatuur, waarover o.m. Asser/Perrick 4, 2017, nr. 299. In de parlementaire geschiedenis (Parl. Gesch. BW Inv. Boek 4 2003, p. 1812 (nr. 2)) lezen we:

Niet ontkend kan worden dat het bestaansrecht van de legitieme portie niet meer door een ieder wordt aanvaard. De voorstanders van afschaffing menen dat de legitieme portie niet meer past in de huidige visie op de zelfstandigheid van de moderne mens en zien in de legitieme een bevoogding van de erflater. Buiten de verplichting van ouders tot het verstrekken van levensonderhoud en die tot verschaffing van de middelen om een passende opleiding te volgen, behoort naar hun mening geen financiële aanspraak op de ouders mogelijk te zijn. De voorstanders van behoud van de legitieme wijzen erop, dat deze een gelijke behandeling van de eigen kinderen bevordert, en beperkingen stelt aan een wellicht niet altijd jegens de eigen kinderen te billijken bevoordeling van andere personen. Gewezen wordt voorts op de beschermende functie die de legitieme heeft als het gaat om de wilsbeschikking van oudere kwetsbare personen, doordat de legitieme aan de mogelijkheden van beïnvloeding door een derde ten behoeve van zichzelf een grens stelt. Een positief te waarderen invloed voor wat betreft goede familieverhoudingen is bij de legitieme ook naar mijn oordeel zeker aanwezig.
Ik meen dat voor afschaffing van de legitieme portie thans niet de voor zo’n ingrijpende stap vereiste brede steun bestaat. Een wijziging van het wetsvoorstel van deze strekking zou een spoedige invoering van het nieuwe Boek 4 in de waagschaal kunnen stellen.’ [Curs. Red]

Maar goed, er zijn nog meer dwingendrechtelijke erfrechtelijke aanspraken, en wel de andere wettelijke rechten van art. 4:28 e.v. BW. Dat een aanspraak op de andere wettelijke rechten niet bij uiterste wilsbeschikking kan worden beperkt, of ontzegd, wijst art. 4:41 BW uit. We kennen diverse ‘soorten’ andere wettelijke rechten, zoals het recht op voortzetting van de bewoning van de woning van de erflater (art. 4:28), het recht op het vruchtgebruik van de woning en de inboedel (art. 4:29 BW) en andere goederen van de nalatenschap (art. 4:30 BW). Naast deze specifiek ten behoeve van de ‘echtgenoot’ gecreëerde rechten staan in de artt. 4:35 e.v. BW de diverse sommen ineens. Tot slot kent de wet het recht op overdracht van goederen die dienstbaar waren aan een door de erflater uitgeoefend beroep of bedrijf, art. 4:38 BW. De andere wettelijke rechten staan ‘pas’ sinds de inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht in de wet. Over de achtergrond van de rechten van de langstlevende lezen we (Parl. Gesch. BW Inv. Boek 4 2003, p. 1671):

‘In de tweede plaats komt de verzorgingsgedachte in het wetsvoorstel tot uitdrukking in de – minder verstrekkende – aanspraken op voortgezet gebruik en vruchtgebruik ingevolge afdeling 4.2A.2. Aan de zorg voor de andere echtgenoot kan de erflater niet naar willekeur voorbij gaan. Met de Commissie ben ik het eens dat het onterven van de echtgenoot in de huidige praktijk niet vaak voorkomt. Daarmee is echter niet gezegd dat een vangnet juist voor deze gevallen achterwege kan blijven. De langstlevende echtgenoot kan er naar huidige opvattingen, indien zijn of haar verzorging anders niet is gewaarborgd, mede aanspraak maken op een passende voorziening ten laste van de nalatenschap (afdeling 4.2A.2). Daarbij moet benadrukt worden dat een passende voorziening niet hetzelfde is als een aanspraak op ongestoord voortleven als voorheen.’ [Curs. Red]

En over de sommen ineens (Parl. Gesch. BW Boek 4 2002, p. 604-605):

‘Reeds in het oorspronkelijk ontwerp van Boek 4 kwamen deze rechten van bepaalde personen voor en werden zij in afdeling 4.3.4 geregeld onder het opschrift wettelijke rechten. […] De in die afdeling onder genoemd opschrift geregelde rechten, zowel de in het oorspronkelijk ontwerp reeds voorkomende en de bij het gewijzigd ontwerp daarin opgenomene, zijn rechten die, evenals intestate erfrechten en rechten uit uiterste wilsbeschikkingen, ontstaan bij het overlijden van de erflater en betrekking hebben op de opengevallen nalatenschap. Om die reden worden zij geregeld in Boek 4, en wel in afdeling 4.3.4 onder het genoemde opschrift, omdat zij evenals het recht op een legitieme portie in de wet verankerd zijn, niet bij uiterste wilsbeschikking kunnen worden ontnomen. De in het oorspronkelijk ontwerp reeds voorkomende rechten op een som ineens werden daar geregeld in artikel 4.3.4.2. […] Weliswaar sluit de in afdeling 4.3.4 geregelde aanspraak op een ter verzorging strekkende som ineens aan bij verzorgings- en alimentatierechten die hun regeling vinden in Boek 1, in zoverre dat die aanspraak toekomt aan personen die jegens de erflater deze rechten hadden totdat zijn overlijden hieraan een eind maakte, maar de daarvoor in de plaats komende aanspraak is slechts ten dele van overeenkomstige aard. Zowel recht en plicht tussen echtgenoten om elkander het nodige te verschaffen als de in Boek 1 geregelde rechten en verplichtingen tot uitkeringen voor levensonderhoud berusten op een betrekking ter weerszijden van hoogst persoonlijke aard, gelden in beginsel voor de levensduur van beide personen en zijn variabel bij elke verandering van omstandigheden aan de zijde van de een of ander. Uitkeringen tot levensonderhoud zijn dan ook wettelijk periodiek verschuldigd en worden voornamelijk door hun inkomsten en op hen rustende lasten bepaald.
Daarentegen gaat het hier, zoals nog in onderdeel j van deze paragraaf ter sprake komt, wettelijk om een eenmalige prestatie, op te brengen door erflaters erfgenamen, wie dat ook mogen zijn, met behulp van de hun toegevallen nalatenschap en verschuldigd aan de gerechtigde op de basis van diens in een som te kapitaliseren geschatte behoeften, af te rekenen bij de afwikkeling van de nalatenschap.’ [Curs. Red]

Goed, duidelijk is dat zowel de sommen ineens als de rechten van de langstlevende uit hoofde van art. 4:29 en 4:30 BW alleen dan bestaan als daartoe behoefte bestaat. Daarmee zijn we aanbeland bij de zaak waar we vandaag op ingaan. Op 19 januari 2020 heeft het Hof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2020:79) een mooie uitspraak gedaan over de invulling van die ‘behoefte’. Kort enkele feiten. Erflater overleed in september 2018. Hij was gehuwd op huwelijkse voorwaarden inhoudend uitsluiting van iedere huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap. In zijn uiterste wilsbeschikking heeft erflater niet zijn echtgenoot, maar zijn broer tot enig erfgenaam benoemd. De echtgenoot van erflater ‘moest’ het doen met legaten van gebruik en bewoning alsmede van gebruik van de inboedel, gedurende een termijn van drie maanden.

De enig erfgenaam had de kantonrechter gevraagd om opheffing van zijn verplichting tot het meewerken aan het vestigen van vruchtgebruik als bedoeld in de artikelen 4:29 en 4:30 BW. De kantonrechter heeft dit verzoek toegewezen. De echtgenoot gaat hiertegen in hoger beroep. Het hof wijst onder meer op het bepaalde in art. 4:33 BW. De kantonrechter houdt bij het beoordelen of een echtgenoot, de omstandigheden in aanmerking genomen, voor zijn verzorging al dan niet behoefte heeft aan de ‘andere wettelijke vruchtgebruiken’, krachtens art. 4:33 lid 5 BW in ieder geval rekening met:

‘a. de leeftijd van de echtgenoot;

b. de samenstelling van de huishouding waartoe de echtgenoot behoort;

c. de mogelijkheden van de echtgenoot om zelf in de verzorging te voorzien door middel van arbeid, pensioen, eigen vermogen dan wel andere middelen of voorzieningen;

d. hetgeen in de gegeven omstandigheden als een passend verzorgingsniveau voor de echtgenoot kan worden beschouwd.’

Het hof overweegt vervolgens:

‘5.7 […] Voor de omvang van de verzorgingsbehoefte kan er van uit worden gegaan dat de langstlevende echtgenoot aanspraak kan maken op een passende voorziening, maar dat is niet hetzelfde als een aanspraak om onder alle omstandigheden het leefpatroon van voorheen voort te zetten. Het gaat hier om een vangnet voor het geval door een erflater of anderszins onvoldoende in de verzorging van diens echtgenoot is voorzien. De omvang kan in elk concreet geval verschillen, waarbij de wettelijke maatstaven omtrent het verschaffen van levensonderhoud tussen gewezen echtgenoten een oriëntatiepunt kunnen vormen.’ [Curs. Red]

En:

‘5.8 Evenals de kantonrechter oordeelt het hof dat [echtgenoot van erflater] voor zijn verzorging geen behoefte heeft aan het vestigen van een vruchtgebruik. Zoals hiervoor overwogen is voor de bepaling van de behoefte van [echtgenoot van erflater] aan een verzorgingsvruchtgebruik het (gezamenlijke) inkomen ten tijde van het huwelijk van [echtgenoot van erflater] met erflater niet zonder meer beslissend en kan hij geen aanspraak maken op voortzetting van het leefpatroon dat hij voorheen met erflater had. Wel kan aansluiting worden gezocht bij de regels voor het bepalen van levensonderhoud na een huwelijk, waarbij het welstandsniveau ten tijde van het huwelijk bij het bepalen van de behoefte een rol speelt. Zoals aan partijen ter zitting voorgehouden zal het hof uitgaan van een bij het vaststellen van partneralimentatie veelal gehanteerde vuistregel (de zogenaamde hof-norm), inhoudende dat de behoefte wordt gesteld op 60% van het netto gezinsinkomen. […]’ [Curs. Red]

Daartoe overweegt het hof dat:

‘[…] uit de (belasting)stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het netto gezinsinkomen bij leven van erflater tussen de € 2.100,- en € 2.500,- per maand bedroeg. Vast staat dat [echtgenoot van erflater] levenslang een partnerpensioen ontvangt van € 1.678,22 bruto per maand. Zelfs indien wordt uitgegaan van een netto gezinsinkomen van € 2.500,- per maand x 60 % van het gezamenlijk gezinsinkomen = € 1.500,- te verminderen met het pensioen van netto ongeveer € 1.200,-, resteert een aanvullende behoefte van € 300,- netto per maand. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [echtgenoot van erflater] verklaard dat hij af en toe bij een [restaurant] werkt als keukenhulp op basis van een nulurencontract, gedurende twee of drie dagen per week. Het hof is verder gebleken dat [echtgenoot van erflater] gezond van lijf en leden is, 46 jaar is, geen kinderen heeft om voor te zorgen en al sinds 2005 in Nederland woont, zodat hij in staat moet worden geacht zelf in zijn aanvullende behoefte van (maximaal) € 300,- netto per maand te kunnen voorzien. Dat hij ervoor heeft gekozen om niet te solliciteren voor een andere baan moet voor zijn rekening en risico blijven. […]’. [Curs. Red]

De conclusie is dan ook dat de echtgenoot géén behoefte heeft aan en dus ook geen recht heeft op de vestiging van het vruchtgebruik als bedoeld in art. 4:29 BW en art. 4:30 BW. Interessant is dat het hof voor de behoeftebepaling terugvalt op de hof-norm zoals we die kennen uit het scheidingsrecht bij het vaststellen van een eventueel recht op partneralimentatie. Wat men hiervan verder ook moge vinden, met de hiervoor aangehaalde overwegingen uit de parlementaire geschiedenis over de sommen ineens in het achterhoofd, komt de aansluiting bij de behoefte-norm uit Boek 1 BW niet ‘zomaar’ uit de lucht vallen.


Categorieën: Rechtspraak