Dwaling bij een verdeling of verkoop: zoek de verschillen!

In een vorige e-clerk kwam de zaak aan de orde die speelde voor het hof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2021:10392). Het betrof een geschil tussen vader en zoon met betrekking tot een erfpachtrecht en een opstalrecht van een stuk grond met daarop een woning. Wellicht weet u het nog, maar vader deed in 2019 aan zijn zoon het aanbod om zijn deel voor € 400.000 over te nemen. Dit aanbod wordt door zoon geaccepteerd. Op dat moment is de vader er achter gekomen dat het geheel beduidend minder waard is dan de € 800.000 waar hij van uitging bij het uitbrengen van zijn aanbod. In een op verzoek van de vader opgesteld taxatierapport komt men tot een waarde van € 305.000. In een kortgeding wordt de zoon veroordeeld om zijn aandeel aan zijn vader over te dragen, daarbij uitgaand van een waarde van het totale erfpachtrecht met de woning van € 305.000. In 2020 passeert de notariële akte en is door vader € 152.500 aan de zoon betaald. De zoon liet het er niet bij zitten en begon een procedure waarin hij nakoming van de in 2019 gesloten overeenkomst vorderde tegen de toentertijd overeengekomen waarde van € 800.000 resp. € 400.000. In die vorige e-clerk zijn we ingegaan op het verweer van de vader tegen de vordering van zoon inhoudend dat die overeenkomst een koop betrof. En dat – zo de vader – betekende dat de zoon geen nakoming kon vorderen van die koopovereenkomst omdat niet was voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste van artikel 7:2 lid 1 BW. De zoon stelt dat van koop geen sprake is, we hebben volgens hem van doen met een (overeenkomst tot) verdeling. De slotconclusie was dat het hof oordeelt dat de in 2019 tussen vader en zoon gemaakte afspraak een overeenkomst tot verdeling en géén koopovereenkomst was. Tevens werd duidelijk dat in 2020 ter uitvoering van die overeenkomst de eigendom aan de vader is overgedragen. Dat een en ander geschiedde ‘dankzij’ rechterlijk ingrijpen en met een andere waarde (€ 305.000) dan oorspronkelijk was bedoeld, deed aan het karakter van de overeenkomst (als verdeling) niets af.

Zoals in het slot van de betreffende e-clerk aangekondigd, vandaag aandacht voor een ander aspect van deze zaak, en wel de verschillen tussen een beroep op dwaling bij een verdeling en dwaling bij een andere rechtshandeling, zoals een koopovereenkomst.

Vader had namelijk – behalve het schriftelijkheidsverweer- nog meer ijzers in vuur. Vader voert aan dat hij zich had vergist omtrent de waarde van het erfpachtrecht en opstalrecht/woning. Bij het aanbod in 2019 had hij zich gebaseerd op de waardering van een door hem en zijn zoon in 2018 ingeschakelde verkoopmakelaar. Deze ging uit van een waarde tussen € 800.000 en € 975.000. Omdat hij nu weet dat de werkelijke waarde slechts € 305.000 bedroeg, had hij zich vergist bij het aanbod aan de zoon.

Daarmee naderen de kern van deze e-clerk, want hoe is het ook al weer? Een overeenkomst (zoals koop, maar die ook die tot verdeling) is een meerzijdige rechtshandeling die tot stand komt door een aanbod en aanvaarding daarvan, artikel 6:217 BW. Ieder natuurlijk persoon is bekwaam om rechtshandelingen te verrichten, tenzij de wet anders bepaalt. Bekende voorbeelden van handelingsonbekwaamheid zijn de zonder toestemming handelende minderjarige (artikel 1:234 BW) en curatele (artikel 1:381 lid 2 BW).

Voor een rechtshandeling is nodig een op een rechtsgevolg gerichte wil die door een verklaring is geopenbaard, artikel 3:33 BW. Soms doet zich de situatie voor dat wil en verklaring niet overeenstemmen. Dat kan zijn als de voor de totstandkoming vereiste wil ontbreekt. Degene jegens wie de (wils)ontbrekende verklaring is afgelegd, kan worden beschermd. In de artikelen 3:35 en 3:36 BW staat een derdenbeschermingsregel. Een speciaal geval is de situatie van artikel 3:34 BW: als een (tijdelijke of blijvende) storing van de geestvermogens van de persoon die de verklaring heeft afgelegd de reden is voor het ‘niet-matchen’ van wil en verklaring, maakt dat een meerzijdige rechtshandeling vernietigbaar. Is sprake van een eenzijdige niet-gerichte rechtshandeling, dan is deze nietig.

Vernietigbaarheid moet scherp worden onderscheiden van nietigheid. Als een overeenkomst nietig is, ontbreekt vanaf het begin het door partijen met het sluiten van de overeenkomst beoogde rechtsgevolg. Bij vernietigbaarheid is de overeenkomst in eerste instantie volkomen geldig. Dit wil zeggen dat als de vernietiging niet wordt ingeroepen, er ‘niets’ aan de hand is, de overeenkomst is en blijft geldig en er hoeft niet te worden teruggekomen op hetgeen is gepresteerd ter nakoming van de overeenkomst. Dit is anders na vernietiging. Vernietiging heeft terugwerkende kracht (artikel 3:53 BW). Dit betekent dat (na de inroeping van de vernietigbaarheid) de overeenkomst van het moment van het aangaan/aanvang de met het sluiten beoogde rechtgevolgen mist (net alsof van aanvang af sprake was van nietigheid).

Goed, van een geheel andere orde dan het ontbreken van de wil (artikelen 3:33-36 BW) is als sprake is van een gebrek bij het vormen van de wil. Een aantal ‘wilsgebreken’ hebben een eigen plek gekregen in het Burgerlijk Wetboek, zie artikel 3:44 BW:

‘1. Een rechtshandeling is vernietigbaar, wanneer zij door bedreiging, door bedrog of door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen.
2. Bedreiging is aanwezig, wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door onrechtmatig deze of een derde met enig nadeel in persoon of goed te bedreigen. De bedreiging moet zodanig zijn, dat een redelijk oordelend mens daardoor kan worden beïnvloed.
3. Bedrog is aanwezig, wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door enige opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling, door het opzettelijk daartoe verzwijgen van enig feit dat de verzwijger verplicht was mede te delen, of door een andere kunstgreep. Aanprijzingen in algemene bewoordingen, ook al zijn ze onwaar, leveren op zichzelf geen bedrog op.
4. Misbruik van omstandigheden is aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden.
5. Indien een verklaring is tot stand gekomen door bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden van de zijde van iemand die geen partij bij de rechtshandeling is, kan op dit gebrek geen beroep worden gedaan jegens een wederpartij die geen reden had het bestaan ervan te veronderstellen.’ (curs. red)

Vertaald naar onze casus is duidelijk dat de vergissing van vader bij het doen van het aanbod niet is veroorzaakt door bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden. Nee, de vergissing door vader wijst in de richting van een ander wilsgebrek, en wel ‘dwaling’. De algemene dwalingsregel voor de totstandkoming van overeenkomsten staat in artikel 6:228 BW:

‘1. Een overeenkomst die is tot stand gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, is vernietigbaar:
a. indien de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten;
b. indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten
c. indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden
2. De vernietiging kan niet worden gegrond op een dwaling die een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft of die in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven.’ (curs. red)

Voor de liefhebber, anders dan de regeling van artikel 3:44 BW – die geldt voor rechtshandelingen in het algemeen – staat dit artikel in Boek 6 BW en geldt daardoor in beginsel slechts voor ‘verbintenisscheppende overeenkomsten’. Via de schakelbepaling van artikel 6:216 BW is het in beginsel (toch weer) van overeenkomstige toepassing op andere meerzijdige vermogensrechtelijke rechtshandelingen. Daarvoor is wel vereist dat:

‘de strekking van de betrokken bepalingen in verband met de aard van de rechtshandeling zich daartegen niet verzet.’

Uiteraard voert het te ver om hier en nu de gehele dwalingsregeling te bespreken. Wel is het goed om te weten dat voor een geslaagd beroep op dwaling niet is vereist dat vader nadeel lijdt of de dwaling het wezen van de overeenkomst betreft, zo Valk (T&C BW, artikel 6:228 BW, aant. 2):

‘Vereist is dat bij een juiste voorstelling van zaken de overeenkomst niet zou zijn gesloten, niet dat de dwalende door het aangaan van de overeenkomst is benadeeld (HR 19 januari 2001, NJ 2001/159 (Clemens/Schüring) en HR 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1046, NJ 2020/257 (RenteswapsIII)). Evenmin is beslissend of de onjuiste voorstelling de kern van de overeenkomst betreft (HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:717, NJ 2020/169).
[…]
Voor een geslaagd beroep op dwaling is behalve causaal verband tussen dwaling en het aangaan van de overeenkomst ook nodig dat de wederpartij moest begrijpen dat de aanwezigheid van een bepaalde eigenschap voor de dwalende van beslissende betekenis was (HR 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1046, NJ 2020/257 (Renteswaps III)). Dit kenbaarheidsvereiste komt in de wettekst tot uitdrukking in de formulering van de dwalingsgevallen a en c en ligt wat betreft geval b besloten in het vereiste dat de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten.’

Voor ons is ook van belang dat voor (TM, Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 901):

‘[…] vernietiging […] niet [is] vereist dat de dwalende, indien hij wel een juiste voorstelling van zaken had gehad, in het geheel geen overeenkomst zou zijn aangegaan; voldoende is dat hij niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gecontracteerd.’

Dit laatste lijkt in onze casus duidelijk het geval. Vader is immers uitgegaan van een verkeerde veronderstelling van zaken en zou het aanbod aan de zoon tot het aangaan van de overeenkomst van verdeling niet hebben gedaan als hij had geweten dat erfpachtrecht met woning ‘slechts’ € 305.000 waard was. Uit de overwegingen van het hof blijkt dat de zoon op de zitting heeft verklaard dat ook hij van de hogere waardering is uitgegaan. Die hogere waarde was tevens het uitgangspunt na scheiding van de zoon bij de verdeling van diens ontbonden huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap met zijn ex-echtgenote.

Met de tekst van artikel 6:228 lid 1 onder c BW in het achterhoofd, heeft het er dus alle schijn van dat als € 305.000 inderdaad de waarde is, voldaan is aan de voorwaarden voor een geslaagd beroep door vader op dwaling.

De overeenkomst uit 2019 is daarmee in beginsel vernietigbaar. Vernietiging kan via de rechter, maar ook door een buitengerechtelijke verklaring, artikel 3:49 BW. Wel moet, voordat daadwerkelijk kan worden vernietigd, nog worden bekeken of de dwaling misschien voor rekening van de dwalende vader behoort te blijven, artikel 6:228 lid 2 BW. Daarvoor zijn onder meer relevant de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen en de omstandigheden van het geval. Voor de volledigheid zij hier ook nog vermeld dat verder zou moeten worden bekeken of in de overeenkomst tot verdeling uit 2019 wellicht een contractueel beding is opgenomen dat het beroep op dwaling blokkeert. Naast expliciete clausules met een dergelijke strekking kan wel ook uit het gebruik van termen als ‘voetstoots’ of ‘op eigen bate en schade’ worden afgeleid dat dwalingskansen zijn weg gecontracteerd.

Goed, laten we aannemen dat vader in 2019 bij het aangaan van de overeenkomst inderdaad heeft gedwaald omtrent de werkelijke waarde van het erfpachtrecht met de woning. In onze casus is het verschil tussen de overeengekomen waarde (circa € 800.000) en de werkelijke waarde (circa € 305.000) fors en mag best worden verondersteld dat – schenkingsaspecten daargelaten – vader zich heeft vergist/gedwaald.

Geabstraheerd van onze casus is interessant of ieder waardeverschil een beroep op dwaling rechtvaardigt? Artikel 6:228 BW laat in ieder geval in theorie ruimte om ook bij een miniem verschil vernietiging op grond van dwaling in te roepen. Uiteraard komt bij een gering verschil de vraag op of dit niet voor rekening van de dwalende partij/vader behoort te komen (als bedoeld in lid 2). Los daarvan kunnen redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 BW) in de weg staan aan een beroep op dwaling.

Als we dit alles weer ‘vertalen’ naar onze casus, de waardebepaling bij een overeenkomst tot verdeling, weet iedereen die in de ‘familiepraktijk’ werkzaam is, dat bij menig verdeling de waarde van het ‘verdeelde’ niet tot op de laatste euro overeenstemt met de werkelijke waarde. En als dat zo is, kan toch niet de bedoeling zijn dat bij al die verdelingen de dwalingsdeur open staat (al is het maar op een kiertje)?

Inderdaad, een overeenkomst tot verdeling tussen deelgenoten (van een woning) is ander ‘soort’ rechtshandeling dan een rechtshandeling als de koop (van een woning) van een ‘derde’. Dit verschil zien we terug in titel 7 Boek 3 BW, u weet wel de titel van ons Burgerlijk Wetboek met regels voor gemeenschappen. En dat we in onze casus niet met een koop te maken hebben, maar met een overeenkomst tot verdeling, kwam uitgebreid aan bod in bedoelde vorige e-clerk.

Goed, in de titel over gemeenschappen en verdelingen staat artikel 3:199 BW:

‘Op een verdeling zijn de artikelen 228-230 van Boek 6 niet van toepassing.’ (curs. red)

Inderdaad, op een verdeling zijn de algemene dwalingsregels van Boek 6 BW niet van toepassing. De gedachte hierachter is dat een verdeling niet te gemakkelijk moet kunnen worden aangetast. Om dit te bereiken, staat in artikel 3:196 BW een ‘eigen’ dwalingsregime voor verdelingen:

‘1. Behalve op de algemene voor vernietiging van rechtshandelingen geldende gronden is een verdeling ook vernietigbaar, wanneer een deelgenoot omtrent de waarde van een of meer der te verdelen goederen en schulden heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld.
2. Wanneer een benadeling voor meer dan een vierde is bewezen, wordt de benadeelde vermoed omtrent de waarde van een of meer der te verdelen goederen en schulden te hebben gedwaald.
3. Om te beoordelen of benadeling heeft plaatsgehad, worden de goederen en schulden der gemeenschap geschat naar hun waarde op het tijdstip van de verdeling. Goederen en schulden die onverdeeld zijn gelaten worden niet meegerekend.
4. Een verdeling is niet op grond van dwaling omtrent de waarde van een of meer der te verdelen goederen en schulden vernietigbaar, indien de benadeelde de toedeling te zijnen bate of schade heeft aanvaard.’

Ook het bespreken van alle ‘ins and outs’ van artikel 3:196 BW voert buiten het bestek van een e-clerk. Daarom wordt volstaan met een citaat van Mellema-Kranenburg (T&C BW, artikel 3:196 BW, aant. 1) dat de kern van de regeling kort en krachtig beschrijft:

‘[…]
2. Waarde van het goed lid 1
Vernietiging van de verdeling op grond van deze bepaling is mogelijk wanneer
a. is gedwaald omtrent de waarde van één of meer te verdelen goederen en schulden en
b. hierdoor een benadeling van meer dan een kwart is ontstaan.
3. Wordt vermoed (lid 2)
Deze bepaling bevat een wettelijk vermoeden voor het geval de benadeling voor meer dan een vierde is bewezen. Behoudens tegenbewijs wordt vermoed dat de benadeling voortspruit uit een dwaling omtrent de waarde. Ook het geval waarin aan de deelgenoten niet de vereiste inlichtingen zijn verstrekt, valt onder dit artikel (HR 28 april 2006, NJ 2008/165).
4. Beoordelen benadeling (lid 3)
In beginsel zal voor de vraag of benadeling van meer dan een vierde heeft plaatsgevonden met alle goederen en schulden van de gemeenschap rekening worden gehouden. Goederen en schulden die nog niet in een verdeling betrokken zijn, bijvoorbeeld omdat een vordering tot verdeling daarvan ingevolge art. 3:178 is uitgesloten, worden echter voor de berekening van de benadeling niet meegerekend. (MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 3, p. 634-635). Op welke wijze de goederen en schulden moeten worden geschat, wordt door de wet niet aangegeven
[…].
5. Aanvaarden toedeling (lid 4)
Lid 4 bepaalt dat wanneer de benadeelde de toedeling te zijnen bate of schade heeft aanvaard de verdeling niet vernietigbaar is. Hier wordt tot uitdrukking gebracht dat de regeling niet van dwingende aard is. Door dit uitdrukkelijk overeen te komen wordt discussie omtrent de aangehouden waarden bij voorkeur gesmoord. […]’

Bent u het met ons eens dat uit de tekst van artikel 3:196 BW en de toelichting duidelijk naar voren komt dat bij een verdeling minder snel wordt gedwaald dan bij de (andere) rechtshandelingen waar artikel 6:228 BW (overeenkomstig) op van toepassing is?

Als dat het geval is, dan begrijpt u ook dat het in onze casus voor vader een slok op een borrel scheelt of de overeenkomst uit 2019 een overeenkomst tot verdeling is, dan wel een koopovereenkomst. Dit laatste werd immers verdedigd/betoogd door vader. Zoals in de inleiding gemeld, was het eerste verweermiddel van vader tegen de vordering van de zoon tot nakoming van de 2019-overeenkomst dat die overeenkomst nietig was omdat het bij een ‘particuliere koop’ geldende schriftelijkheidsvereiste niet was nageleefd. Het hof wees dit verweer af, en zag in de afspraak een overeenkomst tot verdeling. En uit het voorgaande weet u dat het daardoor voor vader (veel) lastiger is geworden om zijn beroep op dwaling hard te maken. Het verbaast dan ook niet dat het hof vader even de tijd geeft om zijn dwalingsberoep nader te onderbouwen:

‘5.10 Omdat de overeenkomst is aan te merken als een verdeling, geldt de bijzondere dwalingsregeling van artikel 3:196-198 BW en niet de algemene regeling van artikel 6:228-230 BW. Op grond van artikel 3:196 BW is de verdeling vernietigbaar indien een deelgenoot heeft gedwaald omtrent, kort gezegd, de waarde van de te verdelen goederen en daardoor voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld. Vader en Zoon hebben hun betoog niet toegespitst op de (exclusieve) toepasselijkheid van de bijzondere dwalingsregeling bij verdeling. Om niet door de (ambtshalve) toepassing van deze regels te worden overvallen, stelt het hof partijen in de gelegenheid hun betoog bij een te nemen akte aan te passen aan de toepasselijkheid van het bijzondere dwalingsregime.’

Het hof houdt de zaak aan en daarmee wordt u – een beetje teleurstellend wellicht – de ontknoping onthouden. Of al dan niet door vader is gedwaald, blijkt immers niet uit de besproken uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden. Wel was de uitspraak een mooie aanleiding om eens wat nader in te gaan op fenomenen zoals verdeling en vernietiging van rechtshandelingen wegens wilsgebrek in het algemeen en dwaling in het bijzonder.


Categorieën: Rechtspraak