Verjaring van erfrechtelijke vorderingen

Vandaag aandacht voor de verjaring van een erfrechtelijke vordering. De casus hebben we te danken aan een uitspraak van het Hof Den Bosch van 6 april 2018 (ECLI:NL:GHSHE:2018:1425). Vader en moeder waren met elkaar gehuwd in wettelijke gemeenschap van goederen. Moeder overlijdt in 1973. In haar laatste uiterste wilsbeschikking heeft zij een ouderlijke boedelverdeling (OBV) opgenomen (art. 1167 Oud BW). Vader, alsmede de appellant in onze casus en diens broer waren de erfgenamen. Appellant en de broer hebben uit hoofde van die OBV een (vooralsnog) niet-opeisbare vordering op vader. Uit de casus blijkt dat de vordering in ieder geval opeisbaar wordt bij het overlijden van vader.

Vader krijgt in 1980 een relatie met de stiefmoeder. In 1982 beschikken vader en stiefmoeder over hun nalatenschap. In februari 1993 stuurt vader een brief naar de appellant waarin hij de werking van de 1982 gemaakte testamenten uit de doeken doet:

‘Uitgaande van de situatie, zoals vastgelegd in testamenten en een samenlevingsovereenkomst, waarbij:
a. ik aan [stiefmoeder] [stiefmoeder] legateer:
1. alle tot mijn nalatenschap behorende inboedel, goederen en auto.
2. het vruchtgebruik van het huis.
b. ik erfgenaam ben van [stiefmoeder],
terwijl bij mijn vooroverlijden [broer van appellant] [broer van [appellant]] en jij van haar erven;
willen wij bepaalde voorzieningen treffen opdat enige zaken in de wederzijdse families blijven, zoals mijn staartklok en het Peruaanse zilver(…). Wij willen dit doen door rechtstreekse legaten aan (…). Een vast te leggen beperkende bepaling is daarbij, dat de langstlevende de beschikking over die legaten houdt; wij willen n.l. niet dat hij of zij in een gedeeltelijk ontmanteld huis verder moet leven.
(…)
Gaarne je medewerking door ondertekening en terugzending van bijgaande kopie.’ (Curs. red)

In hoofdlijn is de constructie dat als vader als eerste overlijdt, de stiefmoeder in combinatie met een universeel keuzelegaat het vruchtgebruik van de nalatenschap krijgt. Als stiefmoeder als eerste overlijdt, erft vader. En als stiefmoeder ná vader overlijdt, zijn de appellant en diens broer erfgenaam.

Appellant ondertekent het stuk en retourneert het aan vader. U weet als geen ander dat krachtens art. 4:4 lid 1 BW dergelijke stukken, waarbij men al voorafgaand aan het openvallen van de nalatenschap afstand doet van of wordt belemmerd in zijn vrijheid om erfrechtelijke bevoegdheden uit te oefenen, nietig zijn. In zoverre is de ondertekening door appellant, hoewel wellicht sympathiek, een loos gebaar jegens vader en stiefmoeder.

In april 1993 maakt vader een nieuw testament. Stiefmoeder krijgt het vruchtgebruik van de gehele nalatenschap gelegateerd en daarnaast is zij erfgenaam voor 7/18e, appellant voor 7/18e en diens broer voor 4/18e. Na in juli 1993 in wettelijk gemeenschap van goederen te zijn gehuwd met de stiefmoeder, overlijdt vader in datzelfde jaar. In 1995 wordt de akte van boedelbeschrijving en afgifte legaat opgemaakt. In die boedelbeschrijving wordt – ondanks dat die door het overlijden van vader opeisbaar zijn geworden – geen melding gemaakt van de vorderingen die appellant en diens broer op vader hadden uit hoofde van de door het overlijden van moeder in werking getreden OBV.

Stiefmoeder overlijdt in 2015. In haar laatste testament blijkt zij vier andere– niet zijnde de appellant en diens broer – personen tot erfgenamen te hebben benoemd. Die vier erfgenamen aanvaarden de nalatenschap van de stiefmoeder beneficiair en machtigen de notaris om hen te vertegenwoordigen ter zake van het beheer over de nalatenschap alsmede ter zake van de vereffening van de nalatenschap.

Tussen de erfgenamen/notaris en de appellant ontstaat een aantal geschilpunten. Zo betoogt appellant dat de laatste uiterste wil van stiefmoeder moet worden vernietigd, art. 3:34 BW, omdat zij ten tijde van het testeren niet meer over haar geestvermogens beschikte. Het hof wijst deze vordering af. De voor ons vandaag interessante kwestie draait om de vorderingen uit hoofde van de OBV. De erfgenamen/notaris stellen dat omdat de vorderingen opeisbaar zijn geworden door het overlijden van vader in 1993, deze inmiddels zijn verjaard.

Als de wet niet anders bepaalt, verjaart een rechtsvordering door het verloop van twintig jaren, art. 3:306 BW. Hoewel dit de hoofdregel is, staan in art. 3:307 BW tot en met 3:311 BW zoveel uitzonderingen dat een verjaringstermijn van vijf jaar bijna even vaak geldt. Voor de OBV geldt echter de termijn van twintig jaren. Die termijn begint te lopen, zo de hoofdregel van art. 3:313 BW, op de dag volgende op de dag dat onmiddellijke nakoming kan worden gevorderd.

Het overlijden van vader had plaats in 1993 zodat de vorderingen van de appellant en diens broer inderdaad best wel eens kunnen zijn verjaard.

Een lopende verjaring kan echter worden gestuit, art. 3:319 lid 1 BW:

‘Door stuiting van de verjaring van een rechtsvordering, anders dan door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd, begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de volgende dag. […]’ (Curs. red)

Stuiting verbreekt de lopende verjaring en de nieuwe termijn is in beginsel even lang als de verbroken termijn. In de Groene Serie (GS Vermogensrecht, art. 3:316 BW, aant. A) meldt Koopmann over de manier van stuiting:

‘[…] In art. 3:316-318 BW is (limitatief) aangegeven welke stuitingshandelingen mogelijk zijn. In art. 3:316 BW is bepaald dat de verjaring wordt gestuit door het instellen van een eis en door iedere andere daad van rechtsvervolging. […] In lid 3 is bepaald dat een handeling, strekkende tot verkrijging van een bindend advies eveneens als een stuitingshandeling wordt aangemerkt. […] Art. 3:317 BW geeft aan dat stuiting ook kan plaatsvinden door een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling, waarin de schuldeiser zich zijn recht op nakoming ondubbelzinnig voorbehoudt. Ingevolge art. 3:318 BW vindt stuiting plaats door erkenning door de schuldenaar van de desbetreffende vordering. Onderhandelingen zijn niet als specifieke stuitingsgrond genoemd.’ (Curs. red)

In onze casus blijkt dat appellant inderdaad stelt dat sprake is van stuiting, maar wordt deze grief op procesrechtelijke gronden door het hof gepasseerd. Zonder stuitingshandeling zouden de vorderingen normaal gesproken inderdaad zijn verjaard.

Echter, de appellant had nog een ander ijzer in het vuur. Afgezien van een enkele specifieke bepaling; staan in art. 3:321 lid 1 BW een aantal algemene gronden die de verjaringstermijn kunnen verlengen. De appellant beroept zich op de verleningsgrond van art. 3:321 lid 1 aanhef en onder f BW:

‘1 Een grond voor verlenging bestaat:
[…]
f. tussen de schuldeiser en zijn schuldenaar die opzettelijk het bestaan van de schuld of de opeisbaarheid daarvan verborgen houdt; […].’ (Curs. red)

Door de vorderingen in 1995 niet op te nemen in de destijds opgemaakte boedelbeschrijving is in de visie van de appellant sprake van het opzettelijk verzwijgen van de schuld zelf c.q. diens opeisbaarheid.

Het Hof Den Bosch gaat hier niet in mee: 

‘Evenmin heeft [appellant] voldoende onderbouwd dat stiefmoeder bewust een vordering uit onderbedeling van [appellant] onvermeld heeft gelaten […] en dat daarom van een langere verjaringstermijn […]. De schulden van de nalatenschap zijn in de akte ‘Boedelbeschrijving/verdeling/afgifte legaat’ geïnventariseerd, de deelgenoten (waaronder [appellant]) hebben de verdeling te zijnen/haren bate of schade aanvaard, terwijl [appellant] niet voldoende heeft onderbouwd dat hij er daarbij op mocht vertrouwen dat het testament van stiefmoeder uit 1982 nog van kracht zou zijn. Aan het voorgaande doet niet af dat de akte door een andere notaris is opgemaakt dan de notaris die, voor het overlijden van vader de huisnotaris van vader was. Bij het voorgaande komt dat stiefmoeder, hoewel zij daartoe niet verplicht was, effecten uit de nalatenschap van vader heeft geleverd aan [appellant].’ (Curs. red)

Het argument van de appellant dat de opzettelijke verzwijging zou blijken uit het feit dat de stiefmoeder voor het opmaken van de akte van boedelbeschrijving bewust naar een andere notaris is overgestapt – wordt wegens onvoldoende onderbouwing daarvan – gepasseerd door het hof. Ook de stelling van appellant dat door zijn ondertekening in 1993 van de door vader opgestelde verklaring/brief is overeengekomen om de opeisbaarheid van de OBV-vorderingen te ‘verleggen/verschuiven’ van het overlijden van vader naar dat van de stiefmoeder, gaat volgens het Hof Den Bosch niet op. Hetzelfde geldt voor de gedachte van appellant dat een beroep op verjaring naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De OBV-vordering is verjaard, en dus heeft de appellant het ‘nakijken’.

De conclusie bij dit alles is een open deur. Het belang van een zorgvuldig opgemaakte boedelbeschrijving is evident. En zonder met ‘beschuldigende vingers’ te willen wijzen, onduidelijk is of – en zo nee, waarom dan niet – in 1995 door de ‘opstellers’ van de boedelbeschrijving wel voldoende aandacht is besteed aan de erfrechtelijke gevolgen van het overlijden van moeder? Dat was toch kenbaar? Is voorstelbaar dat (hoewel daar in 1995 wellicht nog anders over kon worden gedacht) anno 2018 een door de aktemaker op dit vooroverlijden ‘gerichte’ vraag sneller tot de ‘norm’ behoort? Het is ieder geval niet uit te sluiten. De uitspraak van het Hof Den Bosch maakt de potentiële gevolgen duidelijk van het niet-doorvragen.


Tags: Nalatenschap
Categorieën: Familievermogensrecht, Rechtspraak