Schuldsanering en verwerping nalatenschap

In de eerste e-clerk van dit jaar is stilgestaan bij de verhouding tussen de schuldsanering natuurlijke personen, de ‘schone lei’ en het restant saldo van een hypotheekschuld. Ook vandaag aandacht voor de schuldsanering natuurlijke personen, zij het dit keer in combinatie met een erfrechtelijke kwestie.

Zoals bekend, kan een erfgenaam een nalatenschap aanvaarden of verwerpen, art. 4:190 lid 1 BW eerste volzin. Aanvaarden geschiedt zuiver dan wel onder het voorrecht van boedelbeschrijving (beneficiair), art. 4:190 lid 1 BW tweede volzin. Voor verwerpen en beneficiair aanvaarden moet een verklaring worden afgelegd bij de griffie van de rechtbank van het sterfhuis. Die verklaring wordt vervolgens ingeschreven in het boedelregister, art. 4:191 lid 1 BW. Soms hoeft voor een beneficiaire aanvaarding geen verklaring te worden afgelegd, zie art. 4:192 lid 2 BW en art. 4:193 BW. Overigens, men kan ook zuiver aanvaarden door het afleggen bij de rechtbank van een verklaring. Daarnaast kan ook een gedraging leiden tot zuiver aanvaarden, zo art. 4:192 lid 1 BW:

“Een erfgenaam die zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt doordat hij goederen van de nalatenschap verkoopt, bezwaart of op andere wijze aan het verhaal van schuldeisers onttrekt, aanvaardt daardoor de nalatenschap zuiver, tenzij hij zijn keuze reeds eerder heeft gedaan.”

Het spreekt eigenlijk voor zich dat een erfgenaam ‘vrij’ moet zijn in het maken van de bedoelde keuzes. In de wet zien we dit bijvoorbeeld terug in art. 4:190 lid 2 BW:

“2.   De erflater kan de erfgenamen in hun keuze niet beperken. Evenmin kan een erfgenaam dienaangaande vóór het openvallen der nalatenschap een beslissing nemen.” (Curs. red)

Maar ook in art. 4:4 BW:

“1.   Een voor het openvallen van een nalatenschap verrichte rechtshandeling is nietig, voor zover zij de strekking heeft een persoon te belemmeren in zijn vrijheid om bevoegdheden uit te oefenen, welke hem krachtens dit Boek met betrekking tot die nalatenschap toekomen.
2. Overeenkomsten strekkende tot beschikking over nog niet opengevallen nalatenschappen in hun geheel of over een evenredig deel daarvan, zijn nietig.” (Curs. red)

En hoewel vrijheid het uitgangspunt is, zijn er toch diverse wettelijke regelingen die bij een eenmaal gemaakte keuze ‘niet direct staan te klappen van enthousiasme’. Dit speelt met name als de erfgenaam een nalatenschap verwerpt. De keuze tot verwerping an sich mag dan wel in alle vrijheid worden gemaakt, maar dat wil niet zeggen dat dit zonder meer zonder gevolgen blijft.

Een bekend voorbeeld van dit laatste is de Participatiewet (Pw). In art. 18 lid 2 Pw is geregeld dat het college van Burgemeester en Wethouders de bijstand verlaagt als de bijstandsgerechtigde naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. De verwerping van een nalatenschap door een bijstandsgerechtigde erfgenaam zal dan ook als hoofdregel op die grond de verlaging en/of stopzetting van de bijstand tot gevolg hebben.

Dat de verwerping van een nalatenschap ook op een ander vlak niet ‘straffeloos’ kan plaatsvinden, bleek uit de zaak waar we ons vandaag mee bezighouden en die eind vorig jaar aan bod kwam bij de Rechtbank Rotterdam (Rb. Rotterdam 3 november 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:8899). Ook deze zaak speelde zich af in schuldsaneringssferen.

Zoals u zich wellicht nog kunt herinneren uit de januari e-clerk (https://inm.nl/schuldsanering-natuurlijke-personen-en-restant-hypotheekschuld/), kan een natuurlijk persoon (zelf) aan de rechter verzoeken om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Om te worden toegelaten, is vereist dat redelijkerwijs is te voorzien dat de verzoeker niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden, of dat de verzoeker inmiddels al in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, art. 284 lid 1 Faillissementswet (Fw).

Verder staan in art. 288 Fw nog diverse toelatingsvereisten (lid 1) en afwijzingsgronden (lid 2). Voor onze casus is de toelatingsvoorwaarde van art. 288 lid 1 aanhef en onder b Fw van belang; om te worden toegelaten, moet voldoende aannemelijk zijn dat de verzoeker/schuldenaar:

“ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoek is ingediend, te goeder trouw is geweest […].” (Curs. red)

Uit de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II 2006/07, 29942, 23, p. 2) volgt wat bedoelde goede trouw zoal inhoudt:

“[…] allereerst [dient] te worden benadrukt dat het gaat om een gedragsmaatstaf, waaraan concrete gedragingen van de schuldenaar worden getoetst met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. De vraag naar de goede trouw speelt zowel bij het ontstaan van schulden als bij het onbetaald laten daarvan. Steeds gaat het om een rechterlijk oordeel met een in hoge mate feitelijk karakter. […]”. (Curs. red)

Er is dus geen alomvattende lijst met ‘fout gedrag’. Als we verder lezen in de parlementaire stukken blijkt dat de rechter bijvoorbeeld let op:

“– alle overige relevante omstandigheden met betrekking tot het gedrag van de schuldenaar in verband met het ontstaan of onbetaald laten van de schulden: […]
– de rechter moet bovendien niet alleen letten op de financiële oorzaken voor de schuldenlast: ook met andere gedragingen kan de schuldenaar zijn financiële belangen en die van zijn crediteuren op het spel hebben gezet.” (Curs. red)

Goed, terug naar onze Rotterdamse zaak waarin mevrouw X in september 2017 heeft verzocht om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Uit de aan de rechtbank overgelegde stukken bleek dat zij meer dan € 171.000 aan schulden had. Tijdens de zitting waarbij haar verzoek wordt beoordeeld, kwam aan de orde dat de vader van mevrouw X ‘enige tijd geleden’ was overleden en dat mevrouw X die nalatenschap had verworpen.

Wat betekent het verwerpen door mevrouw X voor het ‘enige tijd later’ door haar ingediende verzoek om te worden toegelaten tot de schuldsanering en de daarvoor vereiste ‘goede trouw’?

Door de verwerping is mevrouw X volgens de Rotterdamse Rechtbank niet ‘te goeder trouw’:

“Het is onvoldoende aannemelijk dat [mevrouw X] ten aanzien van het onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.” (Curs. red)

Want, zo de rechtbank:

“[Mevrouw X] heeft de erfenis van haar vader verworpen. […] Het verwerpen van deze nalatenschap, […], is nadelig voor haar schuldeisers. Die kunnen nu immers niet (gedeeltelijk) voldaan worden uit deze nalatenschap. […] Zij had haar erfdeel moeten gebruiken om haar schuldeisers zoveel mogelijk te voldoen. […]” (Curs. red)

Het is dus zinvol om waar nodig ook te waarschuwen voor dit potentiële gevolg van een verwerping. Immers, als binnen 5 jaar na een verwerping toegang wordt verzocht tot de schuldsanering, kan die route door die verwerping worden geblokkeerd.

Op zich, en al helemaal bezien vanuit schuldeisersperspectief, doet dit niet ‘onredelijk’ aan. Maar ik kan me voorstellen dat u zich afvraagt hoe – los van evidente gevallen van ‘misbruik’ – een ‘normale’ verwerper een latere schuldsaneringssituatie zou moeten (kunnen) voorzien? Kortom, hoe hard is de 5-jaarsgrens en hoe zwaar is in dat kader de ‘goede trouw’? Tja, de beoordeling van het ‘al-dan-niet te goeder trouw zijn’, is aan de rechter. Deze toetst, zoals we hiervoor hebben kunnen lezen, ‘met inachtneming van alle omstandigheden van het geval’. Wederom geen algemene richtlijn/lijst, maar het ‘vage’ beoordelen per geval waarbij zo nodig de hardheidsclausule van art. 288 lid 3 Fw soelaas kan bieden.

Hoe dan ook, de bij/rond een verwerping adviserende en belehrende notaris weet waarschijnlijk wel voldoende en wijst de verwerper ook op de – eventuele – aan een verwerping verbonden schuldsaneringsaspecten.


Tags: Nalatenschap
Categorieën: Familievermogensrecht, Rechtspraak