Rechtbank Rotterdam 9 december 2020 (II). Procederen ‘namens een nalatenschap’

In het vorige artikel kwam de polis van levensverzekering aan bod en is ingegaan op de toedeling van een polis na scheiding en het eigen uitlegregime bij ‘begunstigingsredacties’. Vandaag belanden we via dezelfde uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (9 december 2020: ECLI:NL:RBROT:2020:11684) bij een ander erfrechtelijk vraagstuk. Als voorafje, kort nog even enkele feiten. In de zaak waren erflater en moeder in 1977 met elkaar in wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd. Het huwelijk is in januari 2013 door echtscheiding ontbonden. In december 2018 overlijdt erflater zonder bij uiterste wil over zijn nalatenschap te hebben beschikt. Hij laat als erfgenamen achter zijn zoon en dochter. De zoon aanvaardt de nalatenschap beneficiair en de dochter verwerpt, als gevolg waarvan haar twee minderjarige kinderen als plaatsvervullers (art. 4:10 lid 2 i.v.m. 4:12 BW) mede-erfgenamen zijn van de overledene.

In de vorige e-clerk bleek dat de rechtbank meende dat moeder ondanks dat zij was aangewezen als begunstigde, geen recht had op de uitkering die de verzekeringsmaatschappij als gevolg van het overlijden van erflater was verschuldigd. De polis was, zo de rechtbank, weliswaar nog niet aan de man geleverd, maar wel aan hem toegedeeld. Bovendien was de (polis)uitkering verpand aan de bank.

Als gemeld, thans aandacht voor een ander aspect van deze casus. In de procedure vordert de zoon namelijk ook van moeder terugbetaling van een door erflater na de echtscheiding aan haar verstrekte geldlening. Een lening overigens die de erflater pas kon verstrekken nadat hij zelf een lening bij de bank was aangegaan. De moeder ontkent de lening niet. Zij stelt dat de ‘alleen optredende/handelende’ zoon ‘niet vorderingsgerechtigd is’ en bovendien dat haar ex-echtgenoot de lening heeft kwijtgescholden. Die beide aspecten van deze zaak bekijken we nader in dit artikel.

Laten we beginnen met de bevoegdheid van de zoon om de vordering in te stellen. Uit de casus lijkt te volgen dat moeder meent dat dit door alle drie de erfgenamen tezamen gedaan had moeten worden. De nalatenschap is immers een gemeenschap, art. 3:166 lid 1 BW:

“1. Gemeenschap is aanwezig, wanneer een of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk.”

En zoals u weet, gelden voor gemeenschappen ‘eigen’ regels. Aangezien de nalatenschap ook nog eens een bijzondere gemeenschap is, treffen we die aan in afdeling 2 van titel 7 Boek 3 BW en voor zover we daar niets ‘relevants’ aantreffen, ook in de eerste afdeling van die titel. En zou moeder als zij meent dat de zoon niet bevoegd is, het bepaalde in art. 3:170 BW in gedachten hebben:

“1. Handelingen dienende tot gewoon onderhoud of tot behoud van een gemeenschappelijk goed, en in het algemeen handelingen die geen uitstel kunnen lijden, kunnen door ieder der deelgenoten zo nodig zelfstandig worden verricht. Ieder van hen is bevoegd ten behoeve van de gemeenschap verjaring te stuiten.

2. Voor het overige geschiedt het beheer door de deelgenoten tezamen, tenzij een regeling anders bepaalt. Onder beheer zijn begrepen alle handelingen die voor de normale exploitatie van het goed dienstig kunnen zijn, alsook het aannemen van aan de gemeenschap verschuldigde prestaties.

3. Tot andere handelingen betreffende een gemeenschappelijk goed dan in de vorige leden vermeld, zijn uitsluitend de deelgenoten tezamen bevoegd.” [curs. red]

Uit het tweede en derde lid volgt dat je bij gemeenschappelijke goederen – zoals de gezamenlijke vordering van de zoon en de twee kleinkinderen op moeder – samen moet optrekken bij normale beheershandelingen en alle beschikkingshandelingen. Lammers (GS, Vermogensrecht, art. 3:170 BW, aant. 14) meldt dat het innen van een vordering een beheershandeling is:

“Onder beheer wordt ook begrepen het aannemen van aan de gemeenschap verschuldigde prestaties of, zoals de wetgever het formuleert, het buiten rechte nakoming eisen. Zie: MvA II Inv., Parl. Gesch. Inv., p. 589. Prestaties dienen derhalve in beginsel gezamenlijk te worden aangenomen, ongeacht of alle deelgenoten contractspartij zijn. De ratio is bescherming van de deelgenoten tegen het risico dat het geïnde niet aan hen wordt afgedragen.

[…]

Vergelijk: art. 6:15 lid 2: als de prestatie in een gemeenschap valt, hebben de schuldeisers gezamenlijk één vorderingsrecht. […].”[curs. red]

En in aant. 15:

“Als de schuldenaar betaalt aan een van de deelgenoten, terwijl hij aan de deelgenoten gezamenlijk had moeten betalen, en de deelgenoot beschikt niet over een volmacht, dan is die betaling in beginsel niet bevrijdend. Hij kan eventueel beschermd worden door art. 6:34. De schuldenaar die op redelijke gronden twijfelt aan wie hij moet betalen, kan zijn betaling opschorten […].”[curs. red]

Duidelijk, het innen van een gemeenschappelijke vordering moet gebeuren door de deelgenoten – en dus de drie erfgenamen – gezamenlijk; en de schuldenaar van zo’n vordering die zeker wil weten dat hij van zijn schuld ‘af’ is, moet aan ze allemaal gezamenlijk betalen. En omdat het buiten rechte eisen van nakoming als beheershandeling is voorbehouden aan het ‘collectief’, heeft moeder wellicht een punt als ze stelt dat de alleen handelende zoon niet bevoegd was om nakoming te eisen.

Als we de tekst van art. 3:171 BW erbij pakken, doemt echter een ander beeld op:

“Tenzij een regeling anders bepaalt, is iedere deelgenoot bevoegd tot het instellen van rechtsvorderingen en het indienen van verzoeken ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. Een regeling die het beheer toekent aan een of meer der deelgenoten, sluit, tenzij zij anders bepaalt, deze bevoegdheid voor de anderen uit.” [curs. red]

Voor uitleg vallen we wederom terug op Lammers (t.a.p., art. 3:171 BW, aant. 2):

“Art. 171 ziet op het instellen van rechtsvorderingen en het indienen van verzoekschriften ten behoeve van de gemeenschap. […] De hoofdregel is dat iedere deelgenoot […] daartoe onafhankelijk van de andere deelgenoten bevoegd is. […] Deze bevoegdheid is niet beperkt tot het aandeel van een deelgenoot in een gemeenschappelijk goed. Art. 6:15 lid 2, sluit voor vorderingsrechten zelfs uit dat de deelgenoten naar evenredigheid van hun aandeel de schuldenaar kunnen aanspreken: de deelgenoten hebben één gezamenlijk vorderingsrecht. […] Een deelgenoot kan niet alleen ten aanzien van zijn aandeel een beslissing van de rechter vragen jegens derden. […] De ratio van de regel is dat een deelgenoot niet afhankelijk dient te zijn van de overige deelgenoten, wanneer hij het gemeenschappelijke goed uit handen van een derde wenst op te vorderen. […] Bovendien biedt de regel uitkomst bij de impasse die ontstaat als de ene deelgenoot wel en de andere deelgenoot niet wil procederen terzake van een vorderingsrecht dat in de gemeenschap valt.”

Een opmerkelijk verschil: ‘buiten de rechter om’ moeten de deelgenoten/erfgenamen samen optreden, maar voor het via de rechter instellen van een vordering tot nakoming kan een deelgenoot zo nodig alleen handelen.

Gewapend met deze kennis verbaast het oordeel van de Rechtbank Rotterdam in onze casus niet meer:

“4.12. De zoon en de twee kinderen van de dochter zijn deelgenoten in een gemeenschap (de nalatenschap). Ingevolge artikel 3:171 BW is iedere deelgenoot in beginsel zelfstandig bevoegd tot het instellen van een rechtsvordering ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. De zoon stelt niet een vordering in namens zichzelf maar ten behoeve van de gemeenschap. Hierop stuit af het verweer van de moeder dat de zoon niet vorderingsgerechtigd is.

Afgezien hiervan heeft de dochter tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij instemt met het instellen van deze vordering door de zoon. Het zou, nu alle partijen toch al aan tafel zitten, van excessief formalisme getuigen om het verweer dan toch nog te laten slagen (vgl. EHRM 20 april 2004, EHRC 2004,53 m.nt. F. Fernhout ‘Bulena/Tsjechië’).” [curs. red]

Interessant is natuurlijk hoe een en ander is als de overledene een executeur had benoemd. Dan is de kwestie anders. Reeds in 2014 heeft onder meer het Hof Den Haag (19 augustus 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:2823) hierover duidelijkheid verschaft:

“9. Op grond van artikel 4:145 lid 2 BW vertegenwoordigt de executeur gedurende zijn beheer de erfgenamen in en buiten rechte. Bijzonder aan deze vertegenwoordigingsbevoegdheid van de executeur is, dat deze vertegenwoordigingsbevoegdheid privatief is, en dat de erfgenamen gedurende zijn beheer in beginsel beschikkingsonbevoegd zijn.”

En:

“10. Daden van beheer ter zake van de nalatenschap zijn de erfgenamen niet toegestaan. Indien er een bevoegde executeur is – zoals in dit geval – is een erfgenaam niet bevoegd zelfstandig in rechte op te treden noch als eiser noch gedaagde. […] Met betrekking tot de vordering van appellanten geldt dat die vordering in rechte ingesteld had dienen te worden door de executeur; zij zijn daartoe zelf onbevoegd.” [curs. red]

Goed, terug naar onze casus. Omdat de processuele argumenten van moeder geen effect sorteren, moet zij een volgend argument ‘van stal halen’ waarom de lening niet terugbetaald hoeft te worden. Moeder beroept zich op een in 2018 door haar en erflater ondertekende en handgeschreven overeenkomst krachtens welke de lening van erflater aan de moeder wordt kwijtgescholden als erflater komt te overlijden. Los van het feit dat de erfgenamen betwisten dat de overledene de overeenkomst had getekend, ziet u als notarieel practicus waarschijnlijk ook nog wel een ander ‘probleempje’ bij die overeenkomst.

Uit de stukken blijkt dat de Rotterdamse rechter de kwijtscheldingsovereenkomst kwalificeert als een schenking, zie art. 7:175 lid 1 BW:

“Schenking is de overeenkomst om niet, die ertoe strekt dat de ene partij, de schenker, ten koste van eigen vermogen de andere partij, de begiftigde, verrijkt.”

En voor schenkingen die werken bij overlijden van de schenker hebben we het vormvoorschrift van art. 7:177 lid 1 BW:

“Voor zover een schenking de strekking heeft dat zij pas na het overlijden van de schenker zal worden uitgevoerd, en zij niet reeds tijdens het leven van de schenker is uitgevoerd, vervalt zij met het overlijden van de schenker, tenzij de schenking door de schenker persoonlijk is aangegaan en van de schenking een notariële akte is opgemaakt. […]” [curs. red]

De ratio van dit vormvoorschrift is (F. Schols, Mon. BW nr. B82, 2011/17.2):

“[…] het voorkomen van het omzeilen van de vormvoorschriften die gelden voor de uiterste wilsbeschikking […].”

En u weet als geen ander dat het vormvoorschrift voor een uiterste wil de notariële akte of een bij een notaris in bewaring gegeven onderhandse akte is, art. 4:94 BW. Goed, in onze zaak was de kwijtscheldingsovereenkomst vastgelegd in een handgeschreven (onderhands) stuk, en dus was de kwijtschelding komen te vervallen.

Nadat de rechtbank ook het beroep van moeder op redelijkheid en billijkheid had afgewezen (het enkele feit dat de lening van de erflater bij de bank na diens overlijden niet meer hoefde te worden terugbetaald, was onvoldoende om het eisen van terugbetaling door de erven als ‘onredelijk’ te bestempelen) wordt moeder veroordeeld tot terugbetaling van de lening.

Genoeg ‘juridisch nieuws’ voor deze maand, maar ik kondig alvast aan dat we in een volgende e-clerk ingaan op de kwalificatie door de rechter van de kwijtschelding als een ‘strekkingsschenking’. Ik weet niet hoe het u vergaat, maar bij strekkingsschenkingen denk ik al gauw aan de erfrechtelijke ‘inkapseling’ daarvan als quasi-legaat. Tot volgende maand!


Categorieën: Rechtspraak