Het recht van vruchtgebruik nader bekeken (3)

In twee vorige edities van de e-clerk is ingegaan op het recht van vruchtgebruik. We zagen dat een recht van vruchtgebruik een overdraagbaar beperkt (gebruiks)recht is dat zowel op zaken als vermogensrechten kan worden gevestigd. De essentie van het recht staat in art. 3:201 BW: het geeft het recht om andermans goed te gebruiken en daarvan de vruchten te genieten. Soms mag een vruchtgebruiker een goed ook verbruiken met inachtneming van de bij vestiging vastgestelde regels dan wel plaatselijke gewoonten. Het recht kan ontstaan door vestiging of verjaring. De maximale periode waarvoor het kan worden gevestigd, is gekoppeld aan het leven van de gebruiker. Daarbij behoort ook vestiging ten behoeve van meerdere personen tezamen of bij opvolging tot de mogelijkheden. Bij een vruchtgebruik ten behoeve van een rechtspersoon is de maximale duur 30 jaar. De rechten van gebruik en bewoning onderscheiden zich van het recht van vruchtgebruik door het persoonlijk karakter. De gebruiker heeft niet recht op ‘alle’ vruchten en mag slechts zelf (met zijn gezin) de woning bewonen. Vervolgens hebben we een eerste reeks ‘vruchtgebruikbepalingen’ besproken. We zagen dat de vruchtgebruiker niet kan worden vrijgesteld van de verplichting tot het opstellen van een boedelbeschrijving en dat ook het doen van de jaarlijkse opgave een dwingendrechtelijke bepaling is. Tenzij hij daarvan is vrijgesteld, moet de vruchtgebruiker voor de nakoming van zijn verplichtingen zekerheid stellen. Het spreekt welhaast voor zich dat een vruchtgebruiker de zorg van een goed vruchtgebruiker in acht moet nemen. Tenzij de vruchtgebruiker beschikkingsbevoegd is (art. 3:212 lid 2 BW), mogen de aan het vruchtgebruik onderworpen zaken niet ‘zomaar’ van bestemming worden veranderd. Het is ook goed om de kostenregeling van art. 3:220 BW in het oog te houden: gewone lasten zijn voor de vruchtgebruiker. En in de Asser lazen we dat als de hoofdgerechtigde buitengewone herstellingen niet uitvoert, de vruchtgebruiker deze op eigen kosten kan laten uitvoeren. Relevant is tevens dat periodiek terugkerende lasten als ‘gewone’ lasten moeten worden aangemerkt. Daarmee hebben we het voorgaande weer samengevat en kunnen we ons overzicht vervolgen.

7) 3:212 BW:
‘1. Voor zover de aan een vruchtgebruik onderworpen goederen bestemd zijn om vervreemd te worden, is de vruchtgebruiker tot vervreemding overeenkomstig hun bestemming bevoegd.
2. Bij de vestiging van het vruchtgebruik kan aan de vruchtgebruiker de bevoegdheid worden gegeven ook over andere dan de in het vorige lid genoemde goederen te beschikken. Ten aanzien van deze goederen vinden de artikelen 208, 210 lid 2 en 217 lid 2, en 3, tweede zin, en lid 4, geen toepassing.
3. In andere gevallen mag een vruchtgebruiker slechts vervreemden of bezwaren met toestemming van de hoofdgerechtigde of machtiging van de kantonrechter. De machtiging wordt alleen gegeven, wanneer het belang van de vruchtgebruiker of de hoofdgerechtigde door de vervreemding of bezwaring wordt gediend en het belang van de ander daardoor niet wordt geschaad.’ (curs. red.)

De tekst van deze bepaling spreekt voor zich en we herkennen een drietal gevallen waarin de vruchtgebruiker bevoegd is tot vervreemding. En hoewel een nadere invulling ontbreekt, hangt het uiteraard af van de aard van de goederen waarop het vruchtgebruik is gevestigd, of ze bestemd zijn tot vervreemding. Als voorbeeld worden wel winkelvoorraden genoemd, maar een precieze afbakening is vanzelfsprekend lastig en kan dan ook een bron van discussie tussen vruchtgebruiker en hoofdgerechtigde opleveren. In dat geval kan de kantonrechter (zie lid 3) uiteindelijk de knoop doorhakken. In het tweede lid wordt de optie geboden om de vervreemdingsbevoegdheid uit te breiden en aan de vervreemdingsbevoegdheid zo gewenst nadere voorwaarden te verbinden.

Zie ook hetgeen hierna onder art. 3:214 BW is vermeld en de bevoegdheid tot verteren van art. 3:215 BW.

Overigens, van een andere orde is de vraag of de ‘gebruiker en bewoner’ ook tot vervreemding en bezwaring bevoegd is? Verdedigd wordt wel (Van Mourik, WPNR 2003/6553) dat die bevoegdheid expliciet kan worden toegekend bij de vestiging van de rechten. En als men deze lijn volgt, kan het – zeker in familieverhoudingen (ouders-kind transacties) – verstandig zijn om die bevoegdheid expliciet toe te kennen. En als dat niet is gebeurd, kan dan als toestemming c.q. medewerking van de hoofdgerechtigde ontbreekt, de vervangende machtiging van de kantonrechter worden verzocht? Wij volstaan met de opmerking dat vervreemding niet direct lijkt te passen bij het persoonlijke karakter van de rechten van gebruik en bewoning.

8) 3:214 BW:
‘1. Tenzij bij de vestiging anders is bepaald, moeten gelden die tot het vruchtgebruik behoren, in overleg met de hoofdgerechtigde vruchtdragend belegd of in het belang van de overige aan het vruchtgebruik onderworpen goederen besteed worden.
2. In geval van geschil omtrent hetgeen ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde gelden dient te geschieden, beslist daaromtrent de persoon die bij de vestiging van het vruchtgebruik daartoe is aangewezen, of bij gebreke van een zodanige aanwijzing, de kantonrechter. Tegen een beschikking van de kantonrechter krachtens dit lid is geen hogere voorziening toegelaten.’

Bij deze wetbepaling volstaan wij met een citaat van Van Es (Vruchtgebruik (Mon. BW nr. B10) 2020/38)

‘Uit art. 3:214 lid 1 BW en uit het rechtskarakter van geld lijkt te volgen dat de bevoegdheid van een vruchtgebruiker tot beschikken, niet de bevoegdheid omvat om zelfstandig gelden die tot het vruchtgebruik behoren te besteden. Geld komt voor in chartale en in girale vorm.’ (curs. red.)

9) 3:213 BW:
‘1. Hetgeen in de plaats van aan vruchtgebruik onderworpen goederen treedt doordat daarover bevoegdelijk wordt beschikt, behoort aan de hoofdgerechtigde toe en is eveneens aan het vruchtgebruik onderworpen. Hetzelfde is het geval met hetgeen door inning van aan vruchtgebruik onderworpen vorderingen wordt ontvangen, en met vorderingen tot vergoeding die in de plaats van aan vruchtgebruik onderworpen goederen treden, waaronder begrepen vorderingen ter zake van waardevermindering van die goederen.
2. Ook zijn aan het vruchtgebruik onderworpen de voordelen die een goed tijdens het vruchtgebruik oplevert en die geen vruchten zijn.’ (curs. red.)

Zoals u ziet, is voor deze zaaksvervangingsregel essentieel dat de vruchtgebruiker bevoegd was tot beschikken. En wanneer dat het geval is, blijkt onder meer uit art. 3:212 BW en art 3:207 lid 2 BW. Afgezien van gevallen als latere bekrachtiging of derdenbescherming, vindt bij een onbevoegdelijke beschikking geen overdracht van het goed plaats en dan komen we dus niet toe aan zaaksvervanging. In de Groene Serie (Mellema-Kranenburg, GS Vermogensrecht, art. 3:213 BW, aant. 2) lezen we over de zaaksvervangingsregel bij registergoederen:

‘Wanneer het door zaaksvervanging in de plaats getreden goed een registergoed is, dient het op naam gesteld te worden van de hoofdgerechtigde en de vruchtgebruiker als zodanig. Wanneer het registergoed niettemin geheel op naam van de vruchtgebruiker wordt gesteld, dan treedt door de werking van art. [3:]24 [BW] geen zaaksvervanging op. Degene op wiens naam het registergoed wordt verkregen, zal als enige rechthebbende worden aangemerkt. […]. De vruchtgebruiker die in strijd met zijn verplichting de tenaamstelling bewerkstelligde, zal dienaangaande jegens de hoofdgerechtigde schadeplichtig zijn.’

10) 3:215 BW:
‘1. Is bij de vestiging van een vruchtgebruik of daarna aan de vruchtgebruiker de bevoegdheid gegeven tot gehele of gedeeltelijke vervreemding en vertering van aan het vruchtgebruik onderworpen goederen, dan kan de hoofdgerechtigde bij het einde van het vruchtgebruik afgifte vorderen van de in vruchtgebruik gegeven goederen of hetgeen daarvoor in de plaats getreden is, voor zover de vruchtgebruiker of zijn rechtverkrijgenden niet bewijzen dat die goederen verteerd of door toeval tenietgegaan zijn.
2. Bij verlening van de bevoegdheid tot vervreemding en vertering kunnen een of meer personen worden aangewezen, wier toestemming voor de vervreemding en voor de vertering nodig is. Staat het vruchtgebruik onder bewind, dan zijn de vervreemding en de vertering van de medewerking van de bewindvoerder afhankelijk.
3. Is aan de vruchtgebruiker de bevoegdheid tot vervreemding en vertering verleend, dan mag hij de goederen ook voor gebruikelijke kleine geschenken bestemmen.’ (curs. red.)

Het spreekt voor zich dat een vervreemding gevolgd door het verteren van de opbrengst de hiervoor besproken zaaksvervanging ‘doorkruist’. Daarin onderscheidt deze bevoegdheid zich dan ook van de in art. 3:212 BW geregelde bevoegdheid die uitgaat van herbelegging. Bij het opnemen in de wet van deze bepaling gingen de gedachten uit naar de vooral in het erfrecht spelende wens dat de vruchtgebruiker in staat moet zijn om van het vruchtgebruik te kunnen leven. Daarbij past dat kan worden bepaald dat pas dan mag worden vervreemd met aansluitende vertering, als de vruchtgebruiker geen andere/eigen middelen ter beschikking staan om (fatsoenlijk) van te kunnen ‘leven’. Opmerkelijk is dat de art. 3:215-bevoegheid, een eigen bevoegdheid is van de vruchtgebruiker. Dat wil zeggen een bevoegdheid die losstaat van het ‘wel en wee’ van de hoofdgerechtigde. Oftewel: een eventueel faillissement of iets dergelijks aan de kant van de hoofdgerechtigde tast de bevoegdheid van de vruchtgebruiker niet aan. In het tweede lid zien we dat als een zelfstandige vervreemdingsbevoegdheid te ver gaat, bepaald kan worden dat toestemming van een ‘ander’ is vereist. Als sprake is van een onder bewind staand vruchtgebruik, is sowieso geen sprake van een zelfstandige bevoegdheid van de vruchtgebruiker, omdat dan medewerking van de bewindvoerder een voorwaarde is voor bevoegdlijk vervreemden en verteren als hier bedoeld. Een vruchtgebruiker met art. 3:215-bevoegdheid mag ook gebruikelijke kleine schenkingen doen, zo lid 3.

11) 3:221 BW:
‘1. Indien de vruchtgebruiker in ernstige mate tekortschiet in de nakoming van zijn verplichtingen, kan de rechtbank op vordering van de hoofdgerechtigde aan deze het beheer toekennen of het vruchtgebruik onder bewind stellen.
2. De rechtbank kan hangende het geding het vruchtgebruik bij voorraad onder bewind stellen.
3. De rechtbank kan voor het bewind of beheer zodanige voorschriften geven als zij dienstig acht. Op het bewind zijn voor het overige de artikelen 154, 157 tot en met 166, 168, 170, 172, 173, 174 en 177 lid 1 van Boek 4 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kantonrechter de in artikel 159 van Boek 4 bedoelde beloning ook op grond van bijzondere omstandigheden anders kan regelen, alsmede dat hij de in artikel 160 van Boek 4 bedoelde zekerheidstelling te allen tijde kan bevelen. Het bewind kan door een gezamenlijk besluit van de vruchtgebruiker en de hoofdgerechtigde of op verzoek van een hunner door de rechtbank worden opgeheven.’ (curs. red.)

In de eerdere vruchtgebruik e-clerks zijn enkele van de verplichtingen van de vruchtgebruiker aan de orde gekomen, waarbij soms werd opgemerkt dat het niet-naleven daarvan een ernstig tekortschieten inhield. Na het lezen van de tekst van art. 3:221 BW ziet u het belang van die kwalificatie. Het is overigens ‘ter vrije beoordeling’ van de rechter of een bewind wordt ingesteld dan wel of het beheer aan de hoofdgerechtigde wordt toegekend. Vooruitlopend op een in een van de komende e-clerks op te nemen beschouwing over het vruchtgebruik in een erfrechtelijke setting, ziet de notariële practicus direct voor zich hoe het wapen van art. 3:221 BW in een casus van een stiefouder-vruchtgebruiker en stiefkinderen-hoofdgerechtigden kan worden ingezet. Maar goed, duidelijk is ook het tekortschieten niet leidt tot een vervallenverklaring van het recht van vruchtgebruik. Het ligt voor de hand dat het uitsluitend hoofdgerechtigde is die de vordering tot het instellen van een bewind/toekennen van het beheer kan doen.

Voor de juridische scherpslijpers: inderdaad niet de goederen zelf worden onder bewind gesteld, maar ‘slechts’ het vruchtgebruik. Een bewind op de goederen zou immers zijn doel voorbij schieten omdat dan ook het recht van de hoofdgerechtigde onder het bewind zou vallen. En dat werd onnodig en ongewenst geacht. Overigens, kan het vruchtgebruik ook van ‘begin af aan’ onder bewind staan, als dit bij uiterste wilsbeschikking is bepaald. En als we dan toch al een beetje in erfrechtelijke sferen zijn: afgezien van een specifieke rechterlijke aanwijzing/regeling, gelden voor het bewind (met een kleine nuancering) de artt. 154, 157 tot en met 166, 168, 170, 172, 173, 174 en 177 lid 1 van Boek 4 BW.

Verder wijzen wij nog op art. 3:222 BW. Deze bepaling biedt de mogelijkheid om niet alleen individueel bepaalde goederen maar ook een algemeenheid van goederen onder vruchtgebruik te stellen. Bij zo’n algemeenheid moet u denken – u voelde ‘m vast al aankomen – aan een nalatenschap of een onderneming. Voor het eigenaardige karakter van deze figuur, raadplegen we Asser/Bartels & Van Velten 5 2017/318:

‘Een algemeenheid van goederen kan weliswaar aan vruchtgebruik zijn onderworpen, maar het vruchtgebruik moet op de afzonderlijke tot de algemeenheid behorende goederen worden gevestigd. Daarbij zij eraan herinnerd dat wanneer een vruchtgebruik wordt gelegateerd, daardoor slechts een verbintenis tot het vestigen van vruchtgebruik voor de erfgenaam ontstaat en dus niet het vruchtgebruik zelf. Hier blijkt hoe moeilijk de algemeenheid van goederen is in te passen in het thans geldende goederenrechtelijke systeem. Enerzijds gaat art. 3:222 BW uit van de mogelijkheid een vruchtgebruik te vestigen op een ‘algemeenheid’, maar anderzijds zullen ten aanzien van alle goederen die tot die algemeenheid behoren de voor vestiging benodigde handelingen moeten worden verricht. Gebeurt dat ten aanzien van een bepaald object niet, dan is dat object niet bezwaard met vruchtgebruik. Ook overigens is het moeilijk (of eigenlijk: niet) met het geldende goederenrechtelijke systeem van vestiging van beperkte rechten te verenigen dat er één recht van vruchtgebruik zou kunnen bestaan dat op vele goederen tegelijk rust: een algemeenheid is geen ‘goed’ en alleen op een goed kan een beperkt recht worden gevestigd. Uitgangspunt is daarom dat op alle afzonderlijke goederen die behoren tot de algemeenheid afzonderlijke rechten van vruchtgebruik rusten.
[…]
De zegswijze in art. 3:222 BW dat een algemeenheid in vruchtgebruik is gegeven, is daarmee echter niet zonder juridisch (en praktisch) belang. Tussen de rechten van vruchtgebruik die rusten op de afzonderlijke goederen bestaat een niet te negeren samenhang, die rechtens wordt erkend. Zo is afstand van vruchtgebruik ex art. 3:224 BW alleen mogelijk ten aanzien van alle goederen; niet ten aanzien van enkele (minder aantrekkelijke) goederen uit de algemeenheid;
[…].
Bij het bepalen van hetgeen waarop de vruchtgebruiker recht heeft, wordt ook rekening gehouden met schulden, hetgeen niet past bij het beeld van afzonderlijke rechten van vruchtgebruik.’

Tot slot vermelden we nog dat een vruchtgebruiker zijn recht kan overdragen of bezwaren en dat als bij de vestiging van het vruchtgebruik een grotere bevoegdheid tot vervreemding, verbruik of vertering gegeven is dan de wet aan de vruchtgebruiker toekent, die ruimere bevoegdheid niet aan de latere verkrijgers van het vruchtgebruik toekomt, art. 3:223 BW. Ook afstand van het recht van vruchtgebruik is mogelijk, art. 3:224 BW. In praktijk zal dit zich voor kunnen doen als de lasten en verplichtingen te zwaar zijn. Na het einde van het vruchtgebruik moeten de goederen (weer) ter beschikking worden gesteld aan de hoofdgerechtigde, art. 3:225 BW.

Daarmee wederom genoeg voor deze e-clerk, waarbij wij voor de zuiverheid nogmaals vermelden dat bij het schrijven dankbaar is geput uit en is gebruik gemaakt van Asser/Bartels & Van Velten 5, Van Es, Vruchtgebruik, mon. BW, Mellema-Kranenburg, T&C BW en GS Vermogensrecht en het preadvies van de KNB 1999 van de hand van Stubbé e.a.


Categorieën: Rechtspraak