Het einde van de alimentatieplicht (II)

Zoals ook aangekondigd aan het slot van de vorige e-clerk, nu het vervolg van ons ‘onderzoekje’ naar het fenomeen ‘partneralimentatie’ als uitvloeisel van de onderlinge lotsverbondenheid tussen de echtgenoten.

Eerst een korte samenvatting van het voorgaande. We hebben gezien dat het einde van het huwelijk niet direct/automatisch het einde betekent van de door het huwelijk in het leven geroepen onderlinge lotsverbondenheid tussen de (ex-)echtgenoten. En dat dan niet alleen bij het einde als gevolg van een overlijden (denk aan de dwingendrechtelijke andere wettelijke rechten van art. 4:28 e.v. BW). Nee, ook na een echtscheiding suddert die lotsverbondenheid voort. Zij het dat na een scheiding het wettelijk voortsudderen van die lotsverbondenheid in tijd is beperkt. Immers ‘dankzij’ artikel 1:156 lid 3 laatste volzin BW i.v.m. art. 1:157 BW is de duur van de door de rechter vastgestelde alimentatieplicht beperkt tot de helft van de duur van het huwelijk, met een maximum van 5 jaren. De contractsvrijheid biedt partijen de mogelijkheid om zelf anders overeen te komen. En daarbij kan een alimentatieplichtige overeenkomen dat zelfs na het eigen overlijden diens alimentatieplicht nog voortduurt. We bespraken ook kort het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1169). Vervolgens bleek dat de post-relationele solidariteit na scheiding ook op een andere grond eindigt, zo artikel 1:160 BW:

‘Een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij, eindigt wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.’ (curs red)

Opgemerkt werd dat zodra aan artikel 1:160 BW is voldaan, de alimentatieplicht definitief eindigt. Gemeld werd dat in de rechtspraak de volgende vijf ‘samenleefcriteria’ zijn ontwikkeld:

1. tussen de samenwonenden bestaat een affectieve relatie;
2. die relatie is van duurzame aard;
3. die relatie brengt met zich dat de alimentatie ontvanger en diens nieuwe partner elkaar wederzijds verzorgen;
4. ze moeten met elkaar samenwonen; en
5. een gemeenschappelijke huishouding voeren.

Tot zover de samenvatting van hetgeen voorafging.

Thans het vervolg. Als eerste aandachtspunt het feit dat uit jurisprudentie blijkt dat de Hoge Raad de lijn hanteert dat artikel 1:160 BW restrictief moet worden uitgelegd. Illustratief voor die restrictieve uitleg is een arrest van de Hoge Raad uit 1994 (29 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1364). Conform een nog eerdere uitspraak (HR 3 november 1978, ECLI:NL:HR:1978:AB7219) oordeelde de Hoge Raad dat er onder het destijds geldende recht:

‘3.5. […] geen grond [bestond] om, in weerwil van hetgeen de wetgever voor ogen heeft gestaan, de regel van art. 1:160 mede van toepassing te oordelen op homofiele concubinaatsverhoudingen. Ten aanzien van zulke verhoudingen doet zich niet de voor de uitbreiding van de aanvankelijk voorgestelde regel tot concubinaatsverhoudingen aangegeven grond voor dat vermeden moest worden dat de betrokkenen zulk een samenlevingsverband zouden verkiezen boven een huwelijk uitsluitend om te voorkomen dat een aanspraak op levensonderhoud jegens een gewezen echtgenoot zou vervallen: bij homofiele concubinaatsverhoudingen kan daarvan immers geen sprake zijn.’

De Hoge Raad maakt duidelijk dat omdat twee personen van gelijk geslacht destijds (tot 1 april 2001 was dit het geval) geen huwelijk met elkaar konden aangaan, er geen sprake kon zijn van ‘samenleven als ware men gehuwd’. In diezelfde lijn is het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2001 (ECLI:NL:HR:2001:ZC3603):

‘3.5. […] Uitgangspunt dient te zijn dat art. 1:160 BW restrictief moet worden uitgelegd. De toepassing van deze bepaling heeft immers tot gevolg dat de betrokkene die met een ander is gaan samenleven als waren zij gehuwd, definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest. Deze beperkte uitlegging strookt ook met de ratio van de bepaling zoals deze blijkt uit de wetsgeschiedenis, waarbij in het bijzonder van belang is dat de zinsnede aan het slot van de bepaling is toegevoegd om ‘te voorkomen dat ter wille van rechtsgevolgen aan een concubinaat de voorkeur wordt gegeven boven een tweede huwelijk’ (vgl. HR 29 april 1994, nr. 8430, NJ 1994, 625). Een dergelijke keuze ontbreekt indien, en voor zo lang als, een van de partners (nog) is gehuwd.
Dit een en ander is grond om een geval als het onderhavige, waarin wordt gesteld dat de vrouw samenleeft met een gehuwde man, niet onder de reikwijdte van art. 1:160 BW te brengen. […]’ (curs. red)

De gedachtegang van de Hoge Raad is helder. Je kan niet in het huwelijk treden met een persoon die op dat tijdstip zelf (nog) is gehuwd (art. 1:33 BW). En dus kan je volgens de Hoge Raad ook met zo’n persoon niet samenleven als ware men gehuwd. Voor de alimentatieplichtige in deze laatste zaak meldt de Hoge Raad ‘als geluk bij een ongeluk’ dat het samenwonen wél relevant kan zijn als een van de omstandigheden waarmee bij de beoordeling van de behoefte van de alimentatiegerechtigde rekening dient te worden gehouden.

De rode draad bij beide uitspraken is dat in geval van het hertrouwen van de ex-echtgenoot, een ander – te weten de nieuwe echtgenoot – verplicht wordt om tijdens het nieuwe huwelijk aan die (ex-)echtgenoot (en na het einde daarvan door scheiding) het nodige te verschaffen. Juist omdat er een nieuw ‘op grond van de wet tot onderhoud verplicht persoon’ ten tonele is verschenen, is het passend dat de (wettelijke) alimentatieplicht van de eerdere ex-echtgenoot eindigt.

Overigens is pas bij een latere toevoeging in artikel 1:160 BW opgenomen dat de alimentatieplicht ook eindigt bij ‘samenleven als waren zij gehuwd’. Daarmee beoogde de wetgever te voorkomen dat de alimentatiegerechtigde uit artikel 1:160 BW-motieven aan het informeel samenleven (toen nog aangeduid als concubinaat) de voorkeur zou geven boven een huwelijk.

Interessant is de vraag wat het gevolg is van de omstandigheid dat partijen na hun scheiding feitelijk nimmer uit elkaar zijn geweest. Deze kwestie speelde voor de Hoge Raad op 27 maart 1998 (ECLI:NL:HR:1998:ZC2617). Partijen waren na de echtscheiding in 1984 niet (feitelijk) uit elkaar gegaan. Zij hadden kortom de samenleving (als waren zij niet gescheiden) tot 1991 voortgezet. De man meende dat door het voortgezet samenleven artikel 1:160 BW van toepassing was en hij dus niet (langer) alimentatieplichtig was. De Hoge Raad:

3.3 Het middel faalt. Art. 1:160 BW bepaalt dat de alimentatieverplichting van een gewezen echtgenoot eindigt indien zijn of haar wederpartij opnieuw in het huwelijk treedt dan wel gaat samenleven met een ander als waren zij gehuwd. Aan deze bepaling liggen de volgende gedachten ten grondslag. In geval van een nieuw huwelijk kan van de oorspronkelijke echtgenoot niet worden gevergd dat hij de alimentatiebetaling voortzet, ook niet indien de nieuwe echtgenoot niet of niet voldoende draagkracht zou hebben om in het levensonderhoud van die wederpartij te voorzien en evenmin indien het nieuwe huwelijk op zijn beurt geëindigd zou zijn.

De hertrouwende wederpartij treedt immers in een nieuwe levensverhouding. Daarvan is een aspect dat de verplichting van de nieuwe echtgenoot om aan de voormelde wederpartij het nodige te verschaffen behoort te gaan boven die van de gewezen echtgenoot tot het betalen van alimentatie. Teneinde te voorkomen dat voormelde regel zou kunnen worden ontgaan door niet te huwen, maar met de betrokken ander te gaan samenleven op een wijze als waren die wederpartij en die ander gehuwd, is daaraan dit laatste geval — kort gezegd: een met een huwelijk gelijk te stellen vorm van samenleving — toegevoegd.

Met deze strekking van de bepaling is de opvatting van het middel niet verenigbaar. Niet valt immers in te zien waarom van een gewezen echtgenoot niet zou kunnen worden gevergd dat hij de nakoming van zijn alimentatieverplichting jegens de andere gewezen echtgenoot voortzet, wanneer de gewezen echtgenoten opnieuw met elkaar trouwen, hun samenleving voortzetten of opnieuw gaan samenleven.

3.4 Het voorgaande betekent dat aan de alimentatieverplichting van de man geen einde is gekomen doordat partijen na hun echtscheiding de samenwoning hebben voortgezet en dat in september 1991, toen partijen definitief uit elkaar gingen, die verplichting nog altijd voortduurde.’ (curs. red)

Het geheel maakt duidelijk dat niet in de zin van art. 1:160 BW kan worden samengeleefd als ware men gehuwd met een ex-echtgenoot.

Goed, dit alles leidt ons naar een wat recentere uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden (2 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10233).

Kort enkele feiten. Man en vrouw zijn met elkaar gehuwd geweest van 1983 tot 2007. Het in een geregistreerd partnerschap omgezette huwelijk is in 2009 ontbonden door inschrijving van een beschikking van de rechtbank Assen in de registers van de burgerlijke stand. Diezelfde rechtbank heeft tevens bepaald dat de man aan de vrouw twaalf jaar lang maandelijks alimentatie (€ 1.000,00 (netto)) moest betalen. In 2016 legt het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdrage (LBIO) executoriaal beslag op een bankrekening van de man om betaling te verkrijgen van de achterstallige alimentatie. De man voert verweer en stelt dat van achterstallige alimentatie geen sprake is. Sterker nog, hij meent dat hij in het verleden onverschuldigd alimentatie heeft betaald en ‘dus’ dient hij een daarop gebaseerde tegenvordering in.

De man beargumenteert die tegenvordering met de stelling dat de man en de vrouw na hun scheiding, in de periode van maart 2011 tot april 2015 opnieuw met elkaar hebben samengeleefd als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. Door die hernieuwde samenwoning was – zo de man – zijn verplichting tot betaling van partneralimentatie komen te vervallen.

Het oordeel van het hof:

‘3.4 Toepassing van artikel 1:160 BW kan tussen partijen echter niet tot dit rechtsgevolg leiden. De man beroept zich er immers niet op dat de vrouw heeft samengewoond met een ander, en samenwoning van partijen zelf maakt geen einde aan de lotsverbondenheid die tussen hen is ontstaan door het huwelijk of geregistreerd partnerschap. Die verbondenheid vormt de grondslag van een onderhoudsverplichting die in de wet is geregeld. Met andere woorden: het samenwonen met je gewezen partner valt niet onder het bereik van artikel 1:160 BW.
Partijen hebben wel kunnen afspreken dat de alimentatieverplichting na 1 maart 2011 eindigde of zou worden opgeschort, maar er zijn geen aanwijzingen voor dat zij dat hebben gedaan. Integendeel: de man is vanaf 1 maart 2011 juist alimentatie aan de vrouw blijven betalen. Het hof zal daarom zijn bewijsaanbod bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing passeren.’ (curs. red)

Het hof heeft bij het juiste eind met de constatering dat de (huwelijkse) lotsverbondenheid (van art. 1:81 BW, die na scheiding wordt ‘voortgezet’ in art. 1:156 BW) niet eindigt als de ex-echtelieden opnieuw met elkaar gaan samenwonen. Veeleer zou het tegenovergestelde – het ontstaan van een ‘nieuwe’ solidariteit – voor de hand liggen. Zo bezien, heeft het geen pas als de sanctie op een hernieuwd samenwonen (als verzoeningspoging) het einde van de (lopende) alimentatieverplichting tot gevolg zou hebben. Een alleszins te billijken uitspraak.

Ter afronding nog dit. In de oorspronkelijk versie van het wetsvoorstel Wet herziening partneralimentatie werd voorgesteld om artikel 1:160 BW te laten vervallen (34 231, nr. 2). In de nota van wijziging werd dit idee aangepast en een gewijzigd artikel 1:160 BW voorgesteld (34 231, nr. 7):

‘1. Een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij, eindigt wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt dan wel een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.
2. De verplichting bedoeld in het eerste lid herleeft indien de tot onderhoud gerechtigde gewezen echtgenoot voor de aanvang van de samenleving de wederpartij schriftelijk in kennis stelt van het voornemen te gaan samenleven, onder mededeling van het tijdstip waarop de samenleving zal aanvangen, en de samenleving binnen een periode van zes maanden eindigt.
3. Voor de berekening van de periode van zes maanden worden meerdere perioden van samenleving met dezelfde partner samengeteld.
4. Indien de verplichting herleeft blijft de op grond van artikel 157 geldende termijn van toepassing.’ (curs. red)

Opmerkelijk is de in lid 2, 3 en 4 opgenomen ‘herlevingsregeling’ bij vooraf gemelde ‘proef samenwoningen’. In de tweede nota van wijziging (34231, nr. 10) is een en ander weer geschrapt zodat artikel 1:160 BW per saldo ongewijzigd blijft. Toch is de herlevingsregeling zo gek nog niet. In dat kader is het goed om te weten dat niets partijen weerhoudt om een soortgelijke afspraak in hun echtscheidingsconvenant op te nemen.


Categorieën: Rechtspraak