Draagplicht en de schulden van de gemeenschap

Hoe zit het ook weer? Als een echtpaar is gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen zijn de meeste schulden die worden aangegaan veelal gemeenschapsschulden.

Voor de beperkte wettelijke gemeenschap (de wettelijk gemeenschap ontstaan ná 1 januari 2018) bepaalt art. 1:94 lid 7 BW dat de gemeenschap alle tijdens het bestaan van de gemeenschap ontstane schulden van ieder van de echtgenoten omvat. De ‘voorhuwelijkse’ schulden zijn als hoofdregel privéschulden van de echtgenoot die ze is aangegaan. Maar dat gaat niet op voor alle voorhuwelijkse schulden. De vóór het bestaan van de gemeenschap ontstane gemeenschappelijke schulden en alle schulden betreffende goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, zijn (toch) gemeenschapsschulden. Behalve de voorhuwelijkse schulden worden onder de letters a tot en met c van lid 7 nog enkele categorieën schulden uitgezonderd van het ‘gemeenschappelijk zijn’. Te weten de schulden die betrekking hebben op goederen die buiten de gemeenschap vallen (denk aan de erfbelasting), schulden die behoren tot een nalatenschap waartoe een echtgenoot is gerechtigd en schulden uit door één van de echtgenoten gedane giften, gemaakte bedingen en aangegane omzettingen als bedoeld in artikel 126, eerste lid en tweede lid, onderdelen a en c, van Boek 4 (quasi-legaten). Ook bijzondere verknochtheid kan een schuld buiten de gemeenschap ‘houden’, art. 1:94 lid 5 BW.

Voor de oude algehele wettelijke gemeenschappen (ontstaan vóór 1 januari 2018) geldt verkort weergegeven grotendeels hetzelfde, maar zijn ook de vóórhuwelijkse schulden en de ‘nalatenschapsschulden’ gemeenschapsschulden.

Het al dan niet zijn van een gemeenschapsschuld is niet relevant voor de vraag wie van de echtgenoten aansprakelijk is (dat is en blijft degene die de schuld is aangegaan, tenzij art. 1:85 BW speelt (gewone gang kosten huishouding)). En over de verhaalbaarheid of uitwinbaarheid van de schulden van een echtgenoot lezen we in art. 1:96 lid 1 BW:

‘Voor een schuld van een echtgenoot kunnen, ongeacht of deze in de gemeenschap is gevallen, zowel de goederen van de gemeenschap als zijn eigen goederen worden uitgewonnen.’ (Curs. red)

Maar dankzij het ‘nieuwe’ art. 1:96 lid 3 BW, is de verhaalbaarheid op de goederen van de (na 1 januari 2018 ontstane) beperkte wettelijke gemeenschap voor een privéschuld wel per saldo beperkt tot ‘de helft’ van het uitgewonnen goed.

De privé- of gemeenschapsvraag is bij schulden – los van art. 1:96 lid 3 BW – vooral interessant voor de draagplicht van een schuld. Zie daarvoor art. 1:96 en de leden 4 en 5 BW: een privéschuld moet uiteindelijk worden gedragen door het privévermogen van de echtgenoot-schuldenaar en een gemeenschapsschuld door het gemeenschapsvermogen (en daarmee dus de beide echtgenoten). Voor zover een schuld in eerste instantie is gedragen door het ‘verkeerde’ vermogen, ontstaat er ter correctie een vergoedingsvordering.

Het verbaast niet dat ‘tijdens’ de rit de kwestie ‘voor wiens rekening een schuld komt’ niet veel aandacht geniet. Dit verandert zodra het huwelijk eindigt, beter nog zodra de huwelijksgoederenrechtelijke gemeenschap is ontbonden (art. 1:99 lid 1 BW). Dan wordt de kwestie vaak een heet hangijzer en bron van conflicten tijdens de echtscheidingsprocedure. Niets zo ‘mooi’ en financieel aantrekkelijk als het ‘verschuiven’ van de draagplicht voor een schuld naar een ander. En al helemaal als dat de ex-echtgenoot is.

De hoofdregel omtrent de draagplicht voor gemeenschapsschulden na ontbinding staat in 1:100 lid 1 BW. De echtgenoten hebben een gelijk aandeel in de gemeenschap, en dragen derhalve ook voor gelijke delen in de schulden. In art. 1:100 lid 2 BW zien we dat dit – als hoofdregel – ook niet verandert als de ontbonden gemeenschap onverhoopt een negatief saldo heeft:

‘Voor zover bij de ontbinding van de gemeenschap de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, worden deze gedragen door beide echtgenoten ieder voor een gelijk deel, […]’

Duidelijk, de in wettelijke gemeenschap gehuwde echtelieden dragen na ontbinding ook bij een tekort voor gelijke delen. Noch de ontbinding sec noch het tekort brengen daar verandering in. Als we echter doorlezen in dat tweede lid, komen we bij een nieuwe en sinds 1 januari 2018 toegevoegde zinsnede:

‘[…] tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden, een andere draagplicht voortvloeit.’ (Curs. red)

Interessant, kennelijk is de draagplichtregel niet in beton gegoten. Voor de achtergrond van deze bepaling raadplegen we de parlementaire geschiedenis (33987, 11, p.5):

‘Vanwege de kritiek op de werking van het voorgestelde zevende lid van artikel 96, is alsnog gekozen om als hoofdregel te handhaven dat echtgenoten voor gelijke delen draagplichtig zijn voor de gemeenschapsschulden. Echter, daaraan is wel weer toegevoegd dat van deze gelijke draagplicht dient te worden afgeweken indien de aard van de schuld dit rechtvaardigt. De echtgenoot die meent dat dient te worden afgeweken van een gelijke draagplicht, zal dan de feiten en omstandigheden dienen te stellen die met zich brengen dat van deze hoofdregel zal worden afgeweken. Hiermee menen de initiatiefnemers te bereiken dat met deze belangrijke uitzondering op de hoofdregel, te weten dat sprake is van een gelijke draagplicht ter zake van gemeenschapsschulden, ruimte ontstaat voor een afwijkende draagplicht voor zover de gemeenschap ontoereikend is om deze schulden te voldoen en indien daartoe redenen bestaan. Men denke daarbij aan het geval dat een echtgenoot veel schulden is aangegaan buiten medeweten van de andere echtgenoot of indien een echtgenoot schulden is aangegaan om onverantwoorde uitgaven te doen.’ (Curs. red)

Afwijken van de normale draagplicht kan krachtens het huidige art. 1:100 lid 2 BW ‘al’ zodra redelijkheid en billijkheid dat gezien de aard van de schuld met zich brengen.

O.k., maar geeft de laatste bijzin van art. 1:100 lid 2 BW eigenlijk wel een nieuwe rechtsregel? Het antwoord op die vraag is een beetje tweeslachtig. De regel is in zoverre niet nieuw dat de Hoge Raad al vaker heeft bepaald dat van het ‘gelijke delen-uitgangspunt’ kan worden afgeweken. Alleen gold dan wel een andere, en zwaardere norm. Hierover o.m. F.W.J.M Schols in Bartels e.a. (red.), Vertrouwen in het burgerlijke recht (O&R nr. 100), 2017, p. 453 e.v. en J.H. Lieber, ‘Schulden in het huwelijksvermogensrecht naar huidig en komend recht’, FJR, 2016/53. Ter illustratie van een en ander een recente casus.

Kort enkele feiten. Man en vrouw zijn in 1999 in wettelijke gemeenschap van goederen met elkaar een geregistreerd partnerschap aangegaan. Op 20 september 2011 heeft de man de rechtbank verzocht het geregistreerd partnerschap te ontbinden. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen. De echtscheidingsbeschikking is op 24 januari 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

Op 29 juli 2011, derhalve nog vóórdat hij de scheidingsprocedure startte, heeft de man een flink bedrag geleend van zijn vader. Dat geld had de man nodig om de met de scheiding samenhangende advocaatkosten te betalen. In het kader van de verdeling van de ontbonden gemeenschap stelt de vrouw dat zij niet draagplichtig is voor die schuld. Het Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelde op 24 februari 2015:

‘4.18 In beginsel staat vast dat de lening, zoals blijkt uit de door de man overgelegde overeenkomst van 29 juli 2011 met [zijn vader], is aangegaan vóór de peildatum zodat partijen op grond van de hoofdregel van artikel 1:100 BW voor deze gemeenschappelijke schuld in beginsel bij helfte draagplichtig zijn. Anders dan de vrouw stelt, acht het hof geen termen aanwezig om op grond van beginselen van redelijkheid en billijkheid van die hoofdregel af te wijken. Naar het oordeel van het hof heeft de man voldoende duidelijkheid verschaft over de hoogte van de door hem gemaakte advocaatkosten tot aan de peildatum en dat de declaraties rechtstreeks door [zijn vader] aan zijn advocaat zijn voldaan. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden is het hof van oordeel dat beide partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld (…).’ (Curs. red)

Volgens het hof moest de vrouw dus meedragen in de advocaatkosten, ook al zijn die door de man gemaakt om tegen haar te procederen. Tja, wat anders te zeggen van zo’n oordeel dan dat het niet verbaast dat de vrouw in cassatie gaat bij de Hoge Raad. Die deed op 22 april 2016 (ECLI:NL:HR:2016:723) uitspraak:

‘3.4.2 Ingevolge art. 1:80b BW in verbinding met art. 1:100 BW hebben geregistreerde partners in beginsel een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Afgezien van de in de wet genoemde gevallen, is een afwijking van deze regel niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene partner zich jegens de andere beroept op verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1393).’ (Curs. red)

Ziet u het kleine verschil in de norm die de Hoge Raad toepast en die in art. 1:100 lid 2 BW? Art. 1:100 lid 2 BW gaat over de redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van de schuld. Uit de bovenstaande overwegingen van de Hoge Raad blijkt dat de ‘oude’ norm was dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet zijn.’ En dat laatste is een zwaardere norm.

De Hoge Raad past de ‘zwaardere norm toe’ en vervolgt haar oordeel met:

‘3.4.4 Het hof heeft zijn beslissing om de helft van de schuld voor rekening van de vrouw te laten, gebaseerd op zijn oordeel dat geen termen aanwezig zijn om op grond van beginselen van redelijkheid en billijkheid af te wijken van de hiervoor in 3.4.2 vermelde hoofdregel. Het heeft in dat verband slechts aandacht besteed aan de omstandigheden dat de man duidelijkheid heeft verschaft over de hoogte van de declaraties en dat de declaraties rechtstreeks door de vader van de man aan de advocaat zijn voldaan. In het licht van het in de rechtspraak bestaande gebruik om in procedures van familierechtelijke aard de proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, en gelet op het betoog van de vrouw zoals hiervoor in 3.4.3 weergegeven, heeft het hof zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. De klacht slaagt dus. Onderdeel 2 behoeft verder geen behandeling. (Curs. red)

De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het Hof Arnhem-Leeuwarden en verwijst de zaak ter verdere behandeling naar het Hof Den Bosch. Onlangs (25 april 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1562) deed het hof uitspraak:

4.5. Het hof is van oordeel dat de gegeven feiten en (door de vrouw aangevoerde en in deze procedure gebleken) omstandigheden zodanig uitzonderlijk zijn, dat deze omstandigheden meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is als de vrouw de helft van voornoemde schuld van € 22.263,28 zou moeten dragen. […]’ (Curs. red)

Ziet u, niet ‘redelijkheid en billijkheid gezien de aard van de schuld’, nee ‘zo uitzonderlijke omstandigheden’ brengen met zich dat toepassing van de hoofdregel onaanvaardbaar is, en daarom moet afgeweken van de draagplicht bij helfte. Wat zijn dan die ‘zodanig uitzonderlijke omstandigheden’? Het hof:

[…] Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat de overeenkomst van geldlening door de man is gesloten nadat partijen hadden besloten het geregistreerd partnerschap te doen ontbinden. Voorts staat vast dat de leenschuld betrekking heeft op de kosten van rechtsbijstand verleend door een advocaat wiens bijstand de man nodig achtte ter behartiging van zijn belangen in diverse gerechtelijke procedures. Deze procedures hadden betrekking op de beëindiging van het geregistreerd partnerschap en het nemen van beslissingen over het hoofdverblijf van de kinderen, de contactregeling met de kinderen en de onderlinge financiële bijstand van partijen. Dat de leenschuld ook betrekking zou hebben op kosten van mediation, zoals de man heeft gesteld, heeft hij in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vrouw, niet dan wel onvoldoende onderbouwd, zodat het hof daarmee in zijn beoordeling geen rekening zal houden. […] (Curs. red)

Daarna volgt een ‘lesje’ proceskostenveroordeling in familiezaken:

‘[…] Het is algemeen gebruikelijk – op grondslag van het daaromtrent bepaalde in art. 237 Rv. – in een procedure als de onderhavige, waarbij partijen ex-geregistreerd partners (of ex-echtgenoten) van elkaar zijn, beslist wordt tot compensatie van proceskosten in die zin dat ieder van partijen de aan haar zijde gevallen kosten zelf draagt. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van een situatie waarin, ondanks het feit dat partijen ex-partners zijn en het geschil van familierechtelijke aard is, grond bestond voor een proceskostenveroordeling, Met deze gebruikelijke compensatie van proceskosten, laat zich, naar het oordeel van het hof dan ook niet verenigen om, zoals de man voorstaat, de vrouw de kosten van rechtsbijstand die de man heeft gemaakt in het kader van de beëindiging van het geregistreerd partnerschap, toch voor de helft te laten dragen. Dit klemt te meer nu uit de door de man overgelegde overeenkomst van geldlening blijkt (en zulks ook door de man niet is betwist) dat de vrouw deze overeenkomst niet mede heeft ondertekend en zij daarvan pas voor het eerst kennis heeft genomen tijdens de procedure in eerste aanleg. […]’ (Curs. red)

Hof Den Bosch concludeert vervolgens dat de vrouw in de onderlinge verhouding tussen de ex-geregistreerd partners niet hoeft mee te dragen aan de ‘advocatenschuld’ van de man aan zijn vader.

Mooi, maar wellicht dat u zich afvraagt wat moet ik nu – los van alle ‘dogmatisch fraaie’ nuanceverschillen – met het voorgaande? Allereerst natuurlijk de constatering dat art. 1:100 lid 2 BW sinds 1 januari 2018 een (welkome) verzachting aanbrengt op de lijn van de bestaande jurisprudentie. Het is echter zaak om voor ogen te houden dat de wettelijke versoepeling van de draagplicht bij helfte alleen kan worden ingeroepen als de gemeenschap na ontbinding negatief is. En dat voor de ‘doorsnee’ ontbonden gemeenschap met een positief saldo art. 1:100 lid 2 laatste bijzin BW dan ook niet werkt. En toch kan en zal er ook bij ontbonden gemeenschappen met een positief saldo regelmatig ‘behoefte’ kunnen bestaan om onderling – intern – af te wijken van de normale draagplichtregels. Dat kan, alleen vallen we dan wel terug op het ‘zwaardere’ regime zoals dat is ontwikkeld in de jurisprudentie van de Hoge Raad. Voor de liefhebber, een ander recent voorbeeld van redelijkheid en billijkheid in het kader van een echtscheiding is de uitspraak van Rechtbank Limburg van 6 juni 2018 (ECLI:NL:RBLIM:2018:5234).


Tags: Scheiding Schulden
Categorieën: Rechtspraak