De wettelijke verdeling en het verzwijgen van goederen

In dit artikel bekijken we de wettelijke verdeling van art. 4:13 e.v. BW. We doen dat niet – zoals gebruikelijk – aan de hand van een recente uitspraak maar aan de hand van een paar ‘golden oldies’.

Zoals u weet, is de wettelijke verdeling gebaseerd op de oude testamentaire ouderlijke boedelverdeling (art. 1167 Boek 4 (oud) BW) en is het doel de bescherming van de langstlevende echtgenoot tegen aanspraken van de kinderen. Als we de definitie van art. 4:13 lid 1 BW erbij pakken, zien we dat die verdeling alleen werkt als ten minste één kind en de langstlevende erfgenaam zijn van de erflater. Irrelevant is of sprake is van erfgenaamschap krachtens de wet of een uiterste wilsbeschikking. Daarmee is ook duidelijk dat de wettelijke verdeling en testament elkaar niet uitsluiten. Onterving van een kind mag ook, mits ten minste één kind resteert als erfgenaam. En als we art. 4:10 lid 2 BW in verband met art. 4:12 lid 1 BW lezen, weten we dat in plaats van een (bijvoorbeeld vooroverleden) kind ook diens afstammelingen als erfgenaam kunnen optreden. Een wettelijke verdeling tussen alleen afstammelingen van de erflater – derhalve zonder dat de langstlevende meedoet – is niet mogelijk. Dit was anders bij de ouderlijke boedelverdeling van art. 1167 Boek 4 (oud) BW.

Een stiefkind kan wel in de wettelijke verdeling worden betrokken, zie art. 4:27 BW. Als geen van de eigen kinderen/afstammelingen erfgenaam is – bijvoorbeeld door verwerping of vooroverlijden – en dus géén ‘eigen’ kinderen overblijven, functioneert de wettelijke verdeling waar het stiefkind in is betrokken, in principe toch gewoon. Zou in een testament om wat voor een reden dan ook een derde (niet zijnde (klein)kind) tot erfgenaam zijn benoemd, uiteraard naast de langstlevende en ten minste één kind, dan heeft dit tot gevolg dat de wettelijke verdeling wél werkt in de verhouding ouder-kind maar niet tussen ouder en de derde. Dit betekent dat er een onverdeeldheid ontstaat tussen de langstlevende en die derde.

De mogelijkheden om bij testament af te wijken en de wettelijke verdeling toch in stand te laten, zijn beperkt. Aangepast kunnen worden: de regeling omtrent de wilsrechten (art. 4:25 lid 6 BW), de opeisbaarheidsgronden (art. 4:13 lid 3 BW), het rentepercentage van de vordering van de kinderen (art. 4:13 lid 4 BW), het als eigen kind in de verdeling betrekken van een stiefkind en het aanpassen van de toerekeningsregel bij het betalen door de langstlevende echtgenoot (art. 4:17 lid 1 BW). Buiten deze gevallen is afwijking niet mogelijk. Overigens, wijziging van de omvang van de versterfporties (de breukdelen) van de erfgenamen – waaronder ook het tot nihil reduceren daarvan – is ook toegestaan. Deze aanpassingen vinden als het ware plaats ‘buiten’ het regime van de wettelijke verdeling zelf. Al deze afwijkopties leveren het bekende ‘rijtje van 5 plus 1’ op, waarover B. Schols, ‘Aan de grenzen van de wettelijke verdeling en het ‘inhoudelijk overeenkomen’. Het ‘rijtje van 4 plus 1’!’, Ftv, 2000/4.

Wat kunnen we nog meer kwijt over de wettelijke verdeling? Het is goed om te weten dat de wettelijke verdeling werkt ongeacht of de langstlevende verzorgingsbehoeftig is. En op een wat technischer vlak, de term wettelijke verdeling is niet correct. Over dit laatste: als de wettelijke verdeling van kracht is, ontstaat op géén enkel moment een onverdeeldheid. Er vindt dan ook geen verdeling plaats als bedoeld in art. 3:182 BW. Er is ook nooit sprake geweest van een onverdeeldheid van art. 3:166 lid 1 BW. Nee, het is dus geen verdeling maar er is sprake van een toedeling. Wellicht dat u nu zegt, allemaal fijn en aardig maar wat is de relevantie van deze juridische haarkloverij?

Meest in het oog springende gevolg is toch wel dat alle spelregels die gelden voor ‘gewone’ verdelingen (die staan in Boek 3 BW in titel 7) niet van toepassing zijn. Dit betekent bijvoorbeeld dat geen levering nodig is van de ‘nalatenschapsspullen’ aan de langstlevende. Maar, omdat het toch handig is om los van Boek 4 BW zelf, bij de verdeling ook nog enkele andere spelregels te hebben, worden in art. 4:15 BW een aantal bepalingen van titel 7 Boek 3 BW en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing verklaart.

In dat art. 4:15 BW staan wat regels over de vaststelling van de omvang van de vordering. Als hoofderegel gebeurt dat in onderling overleg en als men er samen niet uitkomt, komt de kantonrechter aan bod. Dit vaststellen, gebeurt bij overeenkomst en is een collectief ‘proces’. Het is dus niet zo dat de langstlevende met ieder individueel kind – in de zin van los van de eventuele andere kinderen – kan ‘vaststellen’. Ook moeten de bestanddelen van de nalatenschap voor ‘alle kinderen’ gelijk worden gewaardeerd.

Onder het oude recht heeft de Hoge Raad (HR 9 september 1988, NJ 1989, 239) in het kader van de testamentaire ouderlijke boedelverdeling bepaald dat de vaststelling van de omvang van de vorderingen gezien kan worden als een beschikkingsdaad. Ditzelfde geldt voor de vordering in de wettelijke verdeling. Daarmee is sprake van een handeling als bedoeld in de zin van art. 1:345 aanhef en onder a BW en voor zo’n handeling kan machtiging van de kantonrechter zijn vereist. Bijvoorbeeld bij voogdij, maar ook – via art. 1:253k BW, voor de (langstlevende) ouder.

Maar goed, terug naar het gegeven dat de wettelijke verdeling geen verdeling is als bedoeld in art. 3:182 BW. Een van gevolgen daarvan is dus dat allerlei bepaling in titel 7, afdeling 3 van Boek 3 BW niet van toepassing zijn. En daar staan nu net de regels over nietige en vernietigbare verdelingen. Als gemeld, gelukkig biedt art. 4:15 BW hulp. Zo worden in dat artikel, onder meer art. 3:196 leden 2, 3 en 4, art. 3:199 en art. 3:200 BW van overeenkomstige toepassing verklaard.

Als u de tekst van art. 4:15 BW en de hele regeling van de wettelijke verdeling doorbladert, mist u een regeling over de gevolgen van ‘het verzwijgen van goederen’ bij een boedelbeschrijving en/of het vaststellen van de vorderingen. Voor de gewone verdelingen geldt art. 3:194 lid 2 BW:

“Een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, verbeurt zijn aandeel in die goederen aan de andere deelgenoten.”

Over de strekking van dit artikel schrijft Mellema-Kranenburg (T&C Boek 3 BW, art. 194, aant. 3):

“De erfgenaam verbeurt (zijn aandeel in) de goederen die hij verzwijgt, zoek gemaakt heeft of verborgen gehouden heeft. Het verzwijgen, zoek maken of verborgen houden van goederen vindt plaats telkens wanneer door de erfgenaam een handeling verricht of iets nagelaten wordt met het oogmerk de rechten der deelgenoten, legatarissen of schuldeisers, te verkorten. Dit kan geschieden door het opzettelijk verzwijgen van een schuld van de erfgenaam aan de boedel, het geven van onjuiste inlichtingen aan legitimarissen omtrent door hem ontvangen, voor inkorting vatbare of aan inbreng onderworpen schenkingen (Asser/Perrick 4 2017/542). Zie HR 9 juli 2010, LJN BM4087. Hierdoor is tot uitdrukking gebracht dat de bepaling slechts geldt, als de deelgenoot wist dat de goederen tot de gemeenschap behoorden (MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 3, p. 630). Zie ook HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:565, waarin de Hoge Raad oordeelde dat alleen behoren te weten niet voldoende is voor het aannemen van opzet.” (Curs. red)

Het is opmerkelijk dat art. 3:194 lid 2 BW of een soortgelijke regel niet expliciet geldt voor de wettelijke verdeling. Wat dat dan in concreto betekent, moet dus per geval door de rechter worden beoordeeld. En daarmee zijn we – eindelijk – aanbeland bij de golden oldies.

Een eerste uitspraak over deze materie is van het Hof Amsterdam 9 juli 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:1968 (ECLI:NL:GHAMS:2013:1968):

“3.17. De wettelijke verdeling wordt geregeld in de artikelen 4:13 e.v. BW. […] De bepaling omtrent opzettelijke verzwijging van tot de boedel behorende goederen (art. 3:194 lid 2 BW) is in deze wettelijke regeling door de wetgever niet van toepassing verklaard. De wet voorziet ook overigens niet in een sanctie in geval van opzettelijke verzwijging van bestanddelen van de nalatenschap waarop de wettelijke verdeling van toepassing is.

3.18. Naar het oordeel van het hof zou bij de wettelijke verdeling in een geval als hier aan de orde een met art. 3:194 lid 2 BW vergelijkbare sanctie wellicht gewenst zijn. Zonder een dergelijke sanctie is aan bedrog door een of meer erven in de vorm van opzettelijke verzwijging nauwelijks enig risico verbonden.

3.19. De vraag doet zich echter voor in hoeverre toepassing – al dan niet op grond van de redelijkheid en billijkheid – van een met art. 3:194 lid 2 BW vergelijkbare sanctie zich in deze casus verdraagt met art. 1 lid 1van Protocol I bij het EVRM (Bescherming van eigendom): […]

3.20. […] Mede in aanmerking genomen dat de vordering van de kinderen ertoe strekt een (civielrechtelijke) sanctie te doen verbinden aan gedragingen van [appellant] is vereist dat de hierdoor gemaakte inbreuk op het ongestoorde genot van [appellant] berust op een voldoende duidelijke en specifieke wettelijke bepaling en niet arbitrair is. Naar het oordeel van het hof is niet aan dit vereiste voldaan. Onvoldoende daarvoor is de (wel in de wet verankerde) redelijkheid en billijkheid die de verhouding tussen de erfgenamen beheerst. Bij gebreke van een specifieke wetsbepaling kan daarop in dit geval niet met de vereiste duidelijkheid de toepassing van een met artikel 3:194 lid 2 BW vergelijkbare sanctie worden gebaseerd, alleen al omdat in casu geen verdeling meer is vereist en de sanctie van ‘verbeuren’ niet zonder meer toepasbaar is in het kader van een verdeling van rechtswege onder toekenning van een geldvordering. […] Hoewel [appellant] door het opzettelijk verzwijgen van boedelbestanddelen niet heeft gehandeld in overeenstemming met hetgeen van hem als langstlevende erfgenaam (en executeur) in het kader van een wettelijke verdeling van de nalatenschap mocht worden verwacht (en hij hierin laakbaar heeft gehandeld), is zijn gedrag naar het oordeel van het hof niet zodanig laakbaar dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat hij de hem in de artikelen 4:13 e.v. BW toekende aanspraken nog kan uitoefenen voor zover het de verzwegen goederen betreft. […].” (Curs. red)

Een ander geluid, komt uit de Amsterdamse rechtbank (Rb. Amsterdam 15 december 2010, ECLI:NL:RBAMS:2010:BP5496):

“2.4.2 […] Kernvraag is of het artikel [3:194 BW] ook van toepassing is op een wettelijke verdeling. Artikel 3:194 lid 2 BW is daarop niet rechtstreeks van toepassing, omdat in dat geval de nalatenschap immers al is verdeeld en de mede-erfgenamen ‘slechts’ een vordering op de langstlevende hebben. In de bepalingen over de wettelijke verdeling is geen regeling opgenomen voor het geval sprake is van bedrog bij het verschaffen van informatie. In de artikelen 4:15 en 4:16 BW, die gaan over de informatieverschaffing, boedelbeschrijving en vaststelling van de geldvordering van de mede-erfgenamen in het geval van een wettelijke verdeling, wordt ook niet uitdrukkelijk naar artikel 3:194 lid 2 BW verwezen, terwijl dat wel gebeurt naar andere artikelen in Boek 3 titel 7 BW. Uit de wetsgeschiedenis blijkt echter niet dat artikel 3:194 lid 2 BW welbewust is uitgesloten voor het geval er een wettelijke verdeling is. De rechtbank is van oordeel dat sprake lijkt te zijn van een omissie, mede omdat artikel 3:194 lid 2 BW er juist toe strekt de regel van artikel 4:1110 (oud) BW (welke van toepassing is op alle nalatenschappen) uit te breiden tot vergelijkbare gevallen. In aanmerking nemend dat de eisen van redelijkheid en billijkheid ook de rechtsverhouding tussen partijen (allen erfgenamen) beheersen, is een overeenkomstige toepassing van artikel 3:194 lid 2 BW op de wettelijke verdeling aangewezen om in deze omissie te voorzien. […].” (Curs. red)

Een voor de notariële practicus weinig bevredigend beeld. De ene rechter straft de verzwijging wel af, de ander – zij het ‘sputterend’ – niet. Het heeft er alle schijn van dat we zullen moeten wachten op de Hoge Raad of de wetgever vooraleer we precies weten waar we aan toe zijn. Tot die tijd kan waar nodig een eedsaflegging (art. 52 lid 1 Wna en art. 662 Rv of art. 674 Rv) soelaas bieden. Niet dat daardoor de bewijskracht van een eventuele boedelbeschrijving verandert. Nee, na de eed komt art. 207 Sr in beeld ter zake het ‘afleggen van een valse verklaring’. Over de eedsaflegging onlangs ook Waaijer in de rechtsvragenrubriek van WPNR 2019/7254.


Categorieën: Rechtspraak