In het artikel van april van dit jaar kondigden we al aan dat de verhouding tussen de legitieme en de gift/schenking nog een keertje aan bod zou komen. Vandaag bekijken we een tweetal uitspraken van de Rechtbank Noord-Holland. Eentje van 22 juli 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:5543 en één van 19 augustus 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:6294.
Wat is ook alweer een schenking? De definitie staat in art. 7:175 lid 1 BW:
“Schenking is de overeenkomst om niet, die ertoe strekt dat de ene partij, de schenker, ten koste van eigen vermogen de andere partij, de begiftigde, verrijkt.”
In genoemde e-clerk zijn we al kort ingegaan op de elementen: overeenkomst, om niet, verarming en verrijking en de bevoordelingsbedoeling. We constateerden dat voor het ruimere begrip gift van art. 7:186 lid 2 BW alleen de laatste twee aspecten relevant zijn. Ook was duidelijk dat als wordt voldaan aan een natuurlijk verbintenis, de bevoordelingsbedoeling (en dus ook de schenking/gift) ontbreekt. Voor de volledigheid toch nog even de tekst van art. 6:3 BW:
“1. Een natuurlijke verbintenis is een rechtens niet- afdwingbare verbintenis.
2. Een natuurlijke verbintenis bestaat:
a. wanneer de wet of een rechtshandeling aan een verbintenis de afdwingbaarheid onthoudt;
b. wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt.”
We zagen dat het al dan niet aanwezig zijn van een bevoordelingsbedoeling moet worden beoordeeld naar objectieve maatstaven. Ook dat is logisch. Hoe eenvoudig zou het anders zijn om heffing van het recht van schenking te ontgaan? Iedere ouder zou dan immers – bij wijze van spreken – niet schenken uit vrijgevigheid, maar ter nakoming van de plicht om voor zijn kind te zorgen.
En om te focussen op het onderwerp van deze e-clerk: hetzelfde geldt uiteraard voor de mogelijkheid om legitimarissen te benadelen. Laten we het geheel bekijken aan de hand van een eenvoudige casus. Stel, vader X heeft twee kinderen A en B. Na zijn overlijden, blijkt dat kind B is onterfd en dat vader tijdens leven € 200.000 aan kind A heeft overgemaakt en dat als gevolg daarvan het saldo van de nalatenschap nagenoeg nihil is.
U weet als geen ander dat het voor kind B een slok op een borrel scheelt naar gelang die overboekingen aan A al dan niet giften zijn. Het (onterfde) kind B is immers legitimaris en kan aanspraak maken op het gedeelte van de waarde van het vermogen van vader X (de erflater), waarop legitimaris B in weerwil van giften en uiterste wilsbeschikkingen van de vader X aanspraak kan maken, art. 4:63 BW.
De legitieme vordering van het onterfde kind B wordt dus niet berekend als breukdeel van het daadwerkelijk aanwezige saldo van de nalatenschap, maar als breukdeel van de legitimaire massa, art. 4:65 BW:
“De legitieme porties worden berekend over de waarde van de goederen der nalatenschap, welke waarde wordt vermeerderd met de bij deze berekening in aanmerking te nemen giften en verminderd met de schulden, vermeld in artikel 7 lid 1 onder a tot en met c en f. Buiten beschouwing blijven giften waaruit schulden als bedoeld in artikel 7 lid 1 onder i zijn ontstaan.”
Goed, laten we de tekst van art. 4:67 BW erbij pakken en kijken welke giften zoal ‘in aanmerking’ worden genomen:
“a. giften die kennelijk gedaan en aanvaard zijn met het vooruitzicht dat daardoor legitimarissen worden benadeeld;
b. giften die de erflater gedurende zijn leven te allen tijde had kunnen herroepen of die hij bij de gift voor inkorting vatbaar heeft verklaard;
c. giften van een voordeel, bestemd om pas na zijn overlijden ten volle te worden genoten;
d. giften, door de erflater aan een afstammeling gedaan, mits deze of een afstammeling van hem legitimaris van de erflater is;
e. andere giften, voor zover de prestatie binnen vijf jaren voor zijn overlijden is geschied.”
Indien de overboekingen ad € 200.000 aan kind A giften zijn, vergroten zij de legitimaire massa en daarmee de legitimaire vordering van kind B. Als de overboekingen geen giften zijn, moet kind B het doen met een legitimaire vordering die wordt berekend in het (lagere) saldo van de nalatenschap.
U voelt wel aan dat het ‘misgaat’ als vader X ‘zelf’ zou kunnen bewerkstelligen of er al dan niet een bevoordelingselement aan de overboekingen aan kind A ‘kleeft’. Het gaat er dan ook niet om of vader ‘vindt’ dat hij dringend moreel verplicht was tot de overboekingen, nee dit wordt aan de hand van objectieve criteria bepaald.
Toch zijn we er ook dan nog niet helemaal, art. 4:69 BW:
“1. Voor de toepassing van deze afdeling worden niet als giften beschouwd:
a. giften aan personen ten aanzien van wie de erflater moreel verplicht was bij te dragen in hun onderhoud tijdens zijn leven of na zijn dood, voor zover zij als uitvloeisel van die verplichting zijn aan te merken en in overeenstemming waren met het inkomen en het vermogen van de erflater;
b. gebruikelijke giften voor zover zij niet bovenmatig
2. Lid 1 is niet van toepassing op giften als bedoeld in artikel 7 lid 1 onder i.”
Duidelijk, niet alle giften zijn relevant voor de legitieme. En de hiervoor genoemde uitspraken van de Rechtbank Noord-Holland gaan nu precies over de letter a en b giften. Laten we beginnen met de oudste uitspraak. Op 22 juli 2020 (ECLI:NL:RBNHO:2020:5543) ging de rechtbank in op de vraag wat nu eigenlijk een gebruikelijke en niet bovenmatige gift is (een zinsnede die we ook tegenkomen in het in notariële kringen zeer bekende art. 1:88 lid 1 aanhef en onder b BW).
In deze zaak wordt aangevoerd dat
“4.14. […] van de rekening van erflaatster onredelijk hoge uitgaven zijn gedaan voor cadeaus, die – voor zover deze een redelijk bedrag van € 50,- te boven gaan – bij de legitimaire massa moeten worden opgeteld. Dit geldt ook voor het hele bedrag van € 768,50 dat is uitgegeven voor het verjaardagsfeest in horecagelegenheid de Nadorst. Deze uitgave moet, gelet op de datum daarvan, niet aangemerkt worden als verjaardagsfeest van erflaatster, maar van [een van de kinderen van de erflaatster]. Verder is in 2015 een uitgave van € 2.000,- gedaan bij E.P. Beerepoot, waarschijnlijk voor een televisie, en uit de tenaamstelling op de bon blijkt dat dit niet een uitgave voor erflaatster zelf is geweest.”
Kortom, de stelling is: cadeaus van meer dan € 50 zijn bovenmatig en ook niet gebruikelijk. En hetzelfde geldt voor het betalen van € 768 aan kosten van een verjaardagsfeest van een dochter.
De rechter oordeelt:
“4.16. Wat betreft de uitgaven voor cadeaus en het feest in de Nadorst is de rechtbank van oordeel dat deze als gebruikelijke gift moeten worden aangemerkt. Met dergelijke giften wordt ingevolge artikel 4:69 lid 1 sub b geen rekening gehouden bij de berekening van de legitimaire massa. Op grond van welke omstandigheden deze uitgaven als onredelijk of bovenmatig moeten worden aangemerkt, onderbouwt de bewindvoerder niet. […]”
Hetgeen dan volgt, verbaast dan ook niet:
“4.16 […] De enkele stelling, dat een bedrag van maximaal € 50,- voor een cadeau redelijk is te noemen, is daartoe onvoldoende. Te meer, omdat [gedaagde] in de laatste tien jaar een belangrijke rol in het leven van erflaatster speelde, [gedaagde] de zorg voor haar organiseerde, en erflaatster ook blijkens de overgelegde verklaringen van derden vrijgevig was. Daarom laat de rechtbank deze uitgaven bij de berekening van de legitimaire massa buiten beschouwing.”
Er is dus nogal wat ‘marge’ bij de beoordeling van de gebruikelijkheid en bovenmatigheid van giften.
De uitspraak van 19 augustus – en de tekst van art. 4:69 lid 1 aanhef en a BW – laten weer mooi zien dat het recht niet zwart-wit is, maar grijs. We hebben al behandeld dat het voldoen aan een natuurlijke verbintenis, oftewel een dringende morele verplichting (van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt) géén schenking is. Letter a van 4:69 BW maakt duidelijk dat er ook nog zoiets bestaat als het voldoen aan morele (onderhouds)plicht. Het (element) ‘dringende’ ontbreekt, maar er is desalniettemin ‘meer’ aan de hand. De Rechtbank Noord-Holland moest bekijken of de bedragen die één van de kinderen van de overledene van haar had ontvangen onder letter a vielen. Sterk vereenvoudigd, draaide het in de casus om de stiefdochter die mantelzorg gaf aan de gehandicapte dochter van overledene. De bedragen waren in eerste instantie € 400 per maand hetgeen later is verhoogd naar € 800 per maand.
Hoe ziet de rechtbank deze betalingen:
“4.9.1. De rechtbank treedt niet in de wijze van het verlenen van mantelzorg door [gedaagde 1] , omdat daarover onvoldoende duidelijk is geworden. Aangenomen mag wel worden dat [gedaagde 1] en haar echtgenoot de nodige bemoeiingen hebben gehad met de zorg voor en over [gedaagde 3] in Nederland. Dat erflater het op zijn plaats vond om hen daarvoor een vergoeding toe te kennen voor diverse onkosten en dergelijke, wil de rechtbank wel aannemen en is ook niet ongebruikelijk. Een bedrag van € 100,- per maand acht de rechtbank in dat kader aanvaardbaar. Een dergelijk bedrag kan worden gezien als een gift aan personen ten aanzien van wie de erflater moreel verplicht was bij te dragen in hun onderhoud tijdens zijn leven (artikel 4:69, eerste lid, onder a BW). Voor het overige moeten de vaste overgemaakte bedragen in het kader van het erfrecht worden beschouwd als ‘giften’ in de zin van artikel 4:67, aanhef, onder e BW. Deze maken dus onderdeel uit van de legitimaire massa.”
Een mooie en genuanceerde uitspraak, toch? Voor de volledigheid wijs ik ook nog even op het tweede lid van art. 4:69 BW. Als de gift kan worden aangemerkt als een quasi-legaat (u weet wel, de rechtshandelingen van een overledene met werking bij diens overlijden die geen uiterste wilsbeschikking zijn, maar daar dankzij die werking bij dode wel sterk op lijken), wordt de ‘gift’/bevoordeling – ondanks gebruikelijkheid/niet-bovenmatigheid en morele plicht – toch als een gift beschouwd.
Categorieën: Rechtspraak