De bescherming die de wettelijke verdeling aan de langstlevende echtgenoot (art. 4:13 BW) biedt, is een groot goed. In deze e-clerk staan we stil bij de wettelijke verdeling in het algemeen, en de vraag ‘of de langstlevende echt alles mag/kan doen’ in het bijzonder.
Zoals u weet, is de wettelijke verdeling gebaseerd op de ouderlijke boedelverdeling zoals we die kenden onder het oude erfrecht, art. 1167 Oud BW:
“De bloedverwanten in de opgaande linie mogen bij uiterste wilsbeschikking, of bij notariële akte, tusschen hunne afkomelingen onderling of tusschen dezen en hun langstlevenden echtgenoot de verdeeling hunner goederen maken. Op deze verdeling is artikel 186 lid 1 van Boek 3 niet van toepassing.”
En met kenden, bedoelen we uiteraard dat de ouderlijke boedelverdeling dankzij het gesloten stelsel van uiterste wilsbeschikkingen (art. 4:42 lid 1 BW) thans niet meer in een uiterste wilsbeschikking kan worden opgenomen. Daarmee is niet gezegd dat als een persoon overlijdt die voor 1 januari 2003 in zijn testament een ouderlijke boedelverdeling had gemaakt, die verdeling niet geldig zou zijn. Het overgangsrecht van art. 79 OBW bepaalt immers dat hetgeen geldig was verricht onder oud recht, geldig blijft onder nieuw recht:
“Tenzij anders is bepaald, wordt een rechtshandeling die is verricht voordat de wet daarop van toepassing wordt, niet nietig of vernietigbaar ten gevolge van een omstandigheid die de wet, in tegenstelling tot het tevoren geldende recht, aanmerkt als een grond van nietigheid of vernietigbaarheid.”
Als de wettelijke verdeling (art. 4:13 BW) van kracht is, komen de goederen van de nalatenschap terecht bij de langstlevende. De ervende kinderen moeten het doen met een niet-opeisbare vordering op diezelfde langstlevende. De kinderen krijgen hun erfdeel in geld pas uitbetaald na het overlijden van de langstlevende (art. 4:13 lid 3 onder b BW), of als deze laatste in een faillissement of schuldsaneringsregeling belandt (art. 4:13 lid 3 onder a BW). Andere opeisbaarheidsgronden kunnen in een testament worden opgenomen. Los daarvan, kan de langstlevende de geldvordering te allen tijde geheel of gedeeltelijk voldoen, art. 4:17 lid 1 BW.
Als gemeld, is de huidige wettelijke verdeling geïnspireerd door de ouderlijke boedelverdeling. Toch moeten we oppassen met het vereenzelvigen van beide rechtsfiguren. Er zijn wel degelijk een aantal flinke verschillen tussen beide beschermingsconstructies. Zonder pretentie van volledigheid noemen we er een paar.
Meest in het oog springt het feit dat de ouderlijke boedelverdeling alleen in een testament kon worden opgenomen, terwijl de wettelijke verdeling ook van kracht kan zijn zonder dat de overledene over zijn nalatenschap heeft beschikt. En anders dan bij de ouderlijke boedelverdeling kan een testateur bepalen dat een tot erfgenaam benoemd stiefkind mee in de wettelijke verdeling wordt betrokken, art. 4:27 BW. Meer fundamenteel van aard is het gegeven dat als de wettelijke verdeling van kracht is, er op geen enkel moment een onverdeeldheid is ontstaan. En zonder onverdeeldheid valt er niet te verdelen. Zo bezien, is de term wettelijke verdeling dan ook onjuist, en is het zuiverder om van de wettelijke toedeling te spreken. Bij de ouderlijke boedelverdeling is wel – al is het maar voor een juridische seconde – een onverdeeldheid ontstaan die vervolgens door de erflater wordt verdeeld. Het praktisch gevolg van dit alles zien we terug in art. 4:15 BW:
“1. Voor zover de erfgenamen over de vaststelling van de omvang van de in artikel 13 lid 3 bedoelde geldvordering niet tot overeenstemming kunnen komen, wordt deze op verzoek van de meest gerede partij door de kantonrechter vastgesteld. De artikelen 677 tot en met 679 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing.
2. Indien bij de vaststelling van de in artikel 13 lid 3 bedoelde geldvordering:
a. omtrent de waarde van de goederen en de schulden van de nalatenschap is gedwaald en daardoor een erfgenaam voor meer dan een vierde is benadeeld,
b. het saldo van de nalatenschap anderszins onjuist is berekend, dan wel
b. de geldvordering niet is berekend overeenkomstig het deel waarop het kind aanspraak kon maken, wordt de vaststelling op verzoek van een kind of de echtgenoot dienovereenkomstig door de kantonrechter gewijzigd. Op de vaststelling is hetgeen omtrent verdeling is bepaald in de artikelen 196 leden 2, 3 en 4, 199 en 200 van Boek 3 van overeenkomstige toepassing.
3. Bij de vaststelling van de geldvordering zijn de artikelen 229 tot en met 233 van overeenkomstige toepassing.
4. De artikelen 187 en 188 van Boek 3 zijn op de vaststelling van overeenkomstige toepassing.”
In de eerste leden staan regelingen die we herkennen uit het gemeenschapsrecht van titel 7 Boek 3 BW, en verder worden ‘gemakshalve ook ‘allerlei’ bepalingen uit dat gemeenschapsrecht overeenkomstig van toepassing verklaard. Opmerkelijk is dat art. 3:194 lid 2 BW niet overeenkomstig van toepassing is:
“2. Een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, verbeurt zijn aandeel in die goederen aan de andere deelgenoten.”
Daardoor is in ieder geval in theorie discussie mogelijk of de strafsanctie bij het verzwijgen van goederen ook werkt bij de wettelijke verdeling.
Voor de goede orde, bij de ouderlijke boedelverdeling is zo’n link met Boek 3 BW niet nodig. Omdat er wél sprake was van een onverdeeldheid, en dus van een gemeenschap, is ook hetgeen in titel 3.7 BW staat van toepassing.
Wat valt er nog meer op als we de wettelijke en ouderlijke boedelverdeling met elkaar vergelijken? De ouderlijke boedelverdeling was nietig als niet alle kinderen als erfgenaam meededen, terwijl voor de wettelijke verdeling voldoende is dat naast de langstlevende echtgenoot minstens één kind als erfgenaam wordt achtergelaten. Dit laatste wil zeggen dat bij de wettelijke verdeling met een gerust hart kinderen kunnen worden onterfd (mits er maar één ervend kind overblijft), waar dit bij de ouderlijke boedelverdeling niet kon. Voor nu openvallende nalatenschappen met een oude ouderlijke boedelverdeling waarbij tegen die niet-onterven-regel is ‘gezondigd’, biedt art. 127 OBW soelaas:
“De bepalingen omtrent nietigheid en vernietigbaarheid van het tevoren geldende recht zijn, onverminderd het in artikel 79 bepaalde, niet van toepassing op een uiterste wilsbeschikking die vóór het tijdstip van het inwerking treden van de wet is gemaakt door iemand die na dat tijdstip overlijdt.”
Interessant is verder dat de wettelijke verdeling alleen horizontaal werkt (goederen naar de langstlevende) terwijl de ouderlijke boedelverdeling ook verticaal (goederen naar afstammelingen) kon worden gemaakt. Ook de wilsrechten van art. 4:19 e.v. BW zijn een typisch wettelijk verdeling-fenomeen. De wilsrechten zijn in het leven geroepen om erfrechtelijk stiefoudergevaar te beteugelen en beogen een passend evenwicht te creëren tussen de belangen van de kinderen en die van de langstlevende echtgenoot (Van Mourik, Handboek Erfrecht, V.1).
En daarmee komen we bij de kern van deze e-clerk. Eenieder die werkzaam is in de notariële praktijk wordt wel eens geconfronteerd met de vraag wat nu eigenlijk precies de positie is van de langstlevende echtgenoot die krachtens de wettelijke verdeling enig rechthebbende is tot de goederen van de nalatenschap. Kunnen de in de erfrechtelijke wachtkamer zittende kinderen iets ondernemen als de langstlevende alles opmaakt?
Voor het antwoord is het van belang om te weten dat de wetgever met de wettelijke verdeling heeft bedoeld dat de langstlevende ongestoord kan voortleven. Het bestaan van een eventuele (verzorgings)behoefte bij de langstlevende is daarbij irrelevant (Van Mourik, Handboek Erfrecht, IV.2.1). Daarin onderscheidt de wettelijke verdeling zich van de ouderlijke boedelverdeling. Bij die verdeling hield de (als clausule in het testament opgenomen) niet-opeisbaarheid van de vorderingen van de kinderen enkel stand als sprake was van een natuurlijke verbintenis van de testateur om zijn echtgenote goed verzorgd achter te laten. Wellicht dat u zich de fraaie uitspraak van de Hoge Raad kunt herinneren waarbij de natuurlijke verbintenis tot verzorging van de langstlevende in rechte overeind bleef (HR 30 november 1945, ECLI:NL:HR:1945:14, De Visser/Harms):
“dat de overtuiging, dat de langstlevende echtgenoot niet onverzorgd mag achterblijven, meer en meer veld heeft gewonnen (…);
dat het, in overeenstemming hiermede, voor hen, die het vooruitzicht op een voldoende verzorging van hun weduwe niet hebben, naar algemeen gangbare opvattingen van moraal en fatsoen – bijzondere omstandigheden voorbehouden – als een onafwijsbare plicht wordt beschouwd om, indien noodig, naar de mate van het mogelijke te zorgen voor het onderhoud van de weduwe;
dat de vervulling van dezen plicht zoozeer beantwoordt aan hetgeen de echtgenooten van elkaar mogen verlangen, dat daarmede – voorzooverre de verzorging, gelet op de omstandigheden waaronder de echtgenooten leefden en de langstlevende achterblijft, het redelijke niet te buiten gaat – voldaan wordt aan een verplichting van den eenen echtgenoot jegens de ander, welke als een natuurlijke verbintenis moet worden erkend; dat daarom nakoming van zoodanige verzorgingsverplichting – hetzij bij handeling onder de levenden, hetzij bij uiterste wilsbeschikking – is voldoen aan een verbintenis en niet is schenking.”
Maar goed, de natuurlijke verbintenis hebben we niet nodig bij de wettelijke verdeling. Bij die verdeling is voor de bescherming van de langstlevende ‘ongestoord voortleven’ de norm, en daarmee resteert voor de kinderen in beginsel weinig anders dan de erfrechtelijke wachtkamer. Zij moeten lijdzaam toezien of hun vorderingen ter zake het overlijden van de eerststervende ouder na het overlijden van de langstlevende kunnen worden voldaan. Dit geldt ook als de langstlevende – van een tijdens leven spaarzaam/zuinig echtpaar – na het overlijden van de eerststervende ‘switcht’ naar een andere levensstijl (veelvuldig casinobezoek/cruises etc.). De lijdzaamheid van de kinderen komt omdat de wet(telijke verdeling) de rechter niet de bevoegdheid toekent om te bepalen dat de geldvordering opeisbaar is buiten de hiervoor genoemde wettelijk/testamentair bepaalde gevallen (Asser/Perrick, 4, 2021/75).
Toch is de deur niet helemaal dicht. In een enkel geval kan zwaar geschut in de vorm van een beroep op schuldeisersbenadeling, oftewel pauliana (art. 3:45 BW) in stelling worden gebracht. Daarover wellicht een andere keer. Er is namelijk nog een route om het handelen van de langstlevende tegen de lat te houden. We nemen u mee naar een zaak die in maart 2022 speelde bij de rechtbank Rotterdam (ECLI:NL:RBROT:2022:1875). In deze casus werd echter niet zozeer het handelen van moeder beoordeeld, als wel het handelen van één van de kinderen met die moeder.
Goed, eerst kort enkele feiten. X en Y waren gehuwd en hadden vier kinderen, K, L, M en N. Vader Y overlijdt en als gevolg van dit overlijden hebben zijn vier kinderen een niet-opeisbare vordering op moeder X. Na het overlijden van moeder X blijkt dat zij tijdens haar leven de woning aan één (kind K) van de vier kinderen heeft overgedragen. Opmerkelijk was dat per saldo van de door K te betalen koopsom niets in het vermogen van X is terechtgekomen. Zo was er onder meer een recht van vruchtgebruik gevestigd ten gunste van moeder (hetgeen de koopsom drukte). De restant koopsom werd omgezet in een lening waarop vervolgens bedragen werden kwijtgescholden (schenkingen) en die verder werd verrekend met de niet-opeisbare schuld van moeder X aan kind K in verband het overlijden van vader Y.
Na het overlijden van moeder X stellen L en M dat zij door dit alles zijn benadeeld nu blijkt dat door de wijze van verkoop hun vaderlijke erfdelen niet meer volledig betaald konden worden uit de nalatenschap van moeder.
L en M willen de koop ongedaan maken en brengen een breed palet aan nietigheid- dan wel vernietigbaarheidsgronden van de koopovereenkomst in stelling, die alle door de rechtbank worden afgewezen. Ook de uiterste wil van moeder en de schenkingen tijdens leven aan K blijven in stand.
L en M zijn niet voor één gat te vangen en hebben nog een ijzer in het vuur, art. 6:162 BW:
“1. Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.
2. Als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.
3. Een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.”
L en M stellen dat K onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door zichzelf tijdens het leven van moeder te bevoordelen op een wijze waardoor L en M in hun vermogenspositie zijn geschaad.
De rechtbank stelt voorop:
“4.25 […] dat erflaatster […] als langstlevende echtgenote na het overlijden van vader de beschikking had over de gehele nalatenschap van vader. Daaruit volgt dat erflaatster de uit de nalatenschap verkregen goederen niet alleen kon aanwenden voor eigen gebruik, maar deze ook mocht bezwaren of vervreemden. Erflaatster mocht derhalve (het aandeel van vader in) de villa aan [persoon K] verkopen.
4.26. Het verkopen van de villa zou geen benadeling hoeven op te leveren, omdat de verkoopprijs van de villa dan in het vermogen van erflaatster terecht was gekomen.”
Maar dat laatste is dus niet het geval. En dat brengt de rechtbank tot de volgende afweging:
“4.27 Voor de vraag of sprake is van een onrechtmatige daad moet worden vastgesteld of [persoon K] op de hoogte was of had moeten zijn van deze benadeling toen zij de koop- en leveringsovereenkomst met erflaatster sloot. […]”
Hierbij is van belang dat kind K de financiën van moeder beheerde en zij stukken heeft verstrekt aan de kandidaat-notaris die nodig waren voor de berekening van de meest gunstige optie voor de overdracht door moeder X aan haar, kind K, van de woning. Bij het verstrekken van die stukken is geen rekening gehouden met een aantal schulden (zoals een hypotheekschuld, schuldbekentenissen van vader aan ieder van de kinderen). Daardoor is het vermogen van X verkeerd berekend en heeft de kandidaat-notaris die met deze taak was belast, niet goed kunnen uitrekenen of de erfdelen van Y na de overdracht nog betaald konden worden.
Dat brengt de rechtbank ertoe om te overwegen dat:
“4.27 […]de kandidaat-notaris […] meerdere keren heeft gewezen op de oprenting van de vaderlijke erfdelen (jaarlijks met 6%) waardoor over een aantal jaren de nalatenschap onvoldoende middelen zou kunnen hebben om de vaderlijke erfdelen volledig uit te betalen aan [L en M]. […] Gelet daarop was het van belang dat de kandidaat-notaris van de juiste gegevens voorzien werd met betrekking tot het vermogen van erflaatster. [persoon A] heeft deze gegevens niet volledig verstrekt. [K] heeft hierdoor onrechtmatig jegens [L en M] omdat dit tot gevolg had dat de vaderlijke schulden aan [L en M] niet volledig betaald konden worden uit de nalatenschap van erflaatster.”
Helder, voor K was duidelijk waarom het relevant was dat de kandidaat-notaris over de juiste gegevens beschikt. Door die gegevens niet volledig te verstrekken heeft K onrechtmatig gehandeld jegens L en M. De rechtbank veroordeelt K tot betaling van de schade (bestaand uit het tekort aan de vaderlijke erfdelen voor zover deze niet uit de nalatenschap van moeder X konden worden voldaan) aan L en M.
Voor de goede orde, dit was uiteraard geen alledaagse casus. Al was het maar omdat niet het handelen van moeder is beoordeeld (niet aan bod kwam of sprake is van het in deze e-clerk slechts terzijde genoemde pauliana-vraagstuk). Toch kan het geen kwaad om in het achterhoofd te houden dat de kinderen/schuldeisers/erfgenamen in hun onderlinge verhouding rekening moeten houden met elkaars belangen. En dat het achterwege laten daarvan in extreme gevallen leidt tot onrechtmatigheid en schadeplichtigheid.
Categorieën: Rechtspraak