Andere wettelijke rechten (II). Vergoeding bij een voortgezette bewoning?

In het vorige artikel is stilgestaan bij de wijze waarop het al dan niet bestaan van een behoefte van een langstlevende echtgenoot (als bedoeld in art. 4:29 en 4:30 BW) kan worden vastgesteld. Aanleiding was een conflict tussen de (onterfde) langstlevende echtgenoot van een erflater en diens enig erfgenaam, die tevens de broer was van de overledene. De langstlevende vorderde vestiging van het vruchtgebruik op woning en inboedel (art. 4:29 BW) en de overige goederen van de nalatenschap (art. 4:30 BW).

In het de vorige keer besprokene kwam aan bod dat voor de bepaling van de behoefte bij de langstlevende aan een verzorgingsvruchtgebruik het gezamenlijke huwelijkse inkomen niet zonder meer beslissend is en in ieder geval geen aanspraak bestaat op voortzetting van het oude leefpatroon. Het Hof Den Haag (19 januari 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:79) zocht voor het antwoord op het behoefte-vraagstuk aansluiting bij de regels voor het bepalen van levensonderhoud na een huwelijk, waarbij het welstandsniveau ten tijde van het huwelijk bij het bepalen van de behoefte een rol speelt. Interessant was dat het hof uitging van een bij het vaststellen van partneralimentatie veelal gehanteerde vuistregel: de zogenaamde hof-norm. Die norm houdt in dat de behoefte wordt gesteld op 60% van het netto gezinsinkomen. De conclusie van het Hof Den Haag was dat de echtgenoot géén behoefte had aan, en dus ook geen recht had op de vestiging van het vruchtgebruik als bedoeld in artikel 4:29 BW en artikel 4:30 BW.

Met dit oordeel bleek de kiem te zijn gelegd voor een vervolg-conflict tussen de broer/erfgenaam en de langstlevende. Over dit vervolg-conflict deed de Rechtbank Rotterdam op 31 januari 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:690) uitspraak. Zoals u weet, mag een langstlevende krachtens art. 4:28 BW zes maanden in ‘de woning’ blijven zitten:

‘1. Indien de woning die de echtgenoot van de erflater bij diens overlijden bewoont, tot de nalatenschap of de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort of de erflater, anders dan krachtens huur, ten gebruike toekwam, is de echtgenoot jegens de erfgenamen bevoegd tot voortzetting van de bewoning gedurende een termijn van zes maanden onder gelijke voorwaarden als tevoren. De echtgenoot is op gelijke wijze en voor gelijke duur bevoegd tot voortzetting van het gebruik van de inboedel, voor zover die tot de nalatenschap of de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort of de erflater ten gebruike toekwam.’ [Curs. Red]

Dit voortgezette woonrecht is een dwingendrechtelijk recht en kan de langstlevende dan ook niet worden ontnomen via uiterste wilsbeschikking, art. 4:41 BW. De wetgever vond een dergelijk voortgezet gebruiksrecht gewenst (Parl. Gesch. BW Inv. Boek 4 2003, p. 1672):

‘[…] om de echtgenoot in de gelegenheid te stellen zich zonder onmiddellijke zorg over zijn of haar huisvesting in te stellen op de nieuwe situatie na het overlijden van de erflater.’ [Curs. Red]

Het antwoord op de vraag ten aanzien van welke woning precies het recht kan worden uitgeoefend, zal telkens met inachtneming van alle omstandigheden moeten worden beantwoord. Daarbij kan in eerste instantie worden aangesloten bij het woningbegrip van art. 1:88 BW, maar (Parl. Gesch. BW Inv. Boek 4 2003, p. 1663):

Een verschil met genoemde bepaling is dat daar sprake is van «een» woning die gezamenlijk of door de echtgenoot alleen bewoond wordt, waarmee bedoeld is mede een «tweede woonmilieu» in te sluiten, zoals zich bijvoorbeeld voordoet wanneer de ene echtgenoot voor zijn werk door de week in een andere woning verblijft dan de rest van het gezin. Het zal duidelijk zijn dat het toestemmingsvereiste van artikel 1:88 betrekking dient te hebben op het gehele woonmilieu van de echtgenoten, terwijl het voor de toepassing van artikel 4.2A.2.2 [art. 4:28 BW] niet nodig is dat de echtgenoot van de erflater aanspraak kan maken op het vruchtgebruik van zowel een eerste als een tweede woning. In twijfelgevallen ligt het voor de hand dat een vruchtgebruik wordt verkregen op de woning waar de echtgenoot doorgaans verbleef, doch hier zal uiteindelijk de rechter in het concrete geval een beslissing moeten nemen. Voor wat betreft het vakantiehuisje, de kampeerwagen of de boot waar de erflater en de echtgenoot een aanzienlijk deel van hun tijd doorbrachten, valt op te merken dat deze gevallen doorgaans buiten de werkingssfeer van artikel 4.2A.2.2 zullen vallen, althans wanneer er een andere woning valt aan te wijzen waar de echtgenoot alleen of tezamen met de erflater vaker verbleef.’ [Curs. en toev. Red]

Niet alleen de langstlevende echtgenoot heeft dit recht. Ook degenen die tot diens overlijden een duurzame gemeenschappelijke huishouding hadden met de erflater mogen nog zes maanden in de woning blijven. Wie daarmee precies zijn bedoeld, blijkt (wederom) uit de parlementaire geschiedenis (Parl. Gesch. BW Inv. Boek 4 2003, p. 1702):

‘Met de uitbreiding is aansluiting gezocht bij het huurrecht, waar degene die met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde de huurovereenkomst tot zes maanden na het overlijden voortzet (artikel 7A:1623i lid 2 BW). Hoewel het hier niet gaat om een scherp afgebakend criterium en de toepassing derhalve afhankelijk is van de waardering van de concrete omstandigheden van het geval, zijn uit het huurrecht met deze bepaling geen belangrijke problemen bekend. […].’ [Curs. Red]

Bedoelde duurzame gemeenschappelijke huishouding treffen we thans aan in art. 7:268 lid 2 BW. Fikkers (M.E.L Fikkers, GS Huurrecht, art. 7:268BW, aant. 2.3) meldt dat:

‘De praktijk worstelt wel met het antwoord op de vraag wanneer sprake is van een gemeenschappelijke huishouding’.

En:

‘Dat er zoveel jurisprudentie is heeft twee redenen. Ten eerste is de groep die voor bescherming in aanmerking komt als zodanig niet meteen herkenbaar. De relatie tussen de huurder en de bedoelde huisgenoot kan van zeer divers karakter zijn: al dan niet affectief, gezinsleden zoals ouder en kind of broer en zus, familieleden zoals opa en kleinzoon, vrienden en anderen. Er behoeft geen bijzondere lotsverbondenheid te zijn, aldus HR 20 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0393, NJ 2009/156. Ten tweede heeft de voor iedere relatie geldende voorwaarde van een duurzame gemeenschappelijke huishouding geen eenduidige inhoud.’

Goed, duidelijk is in ieder geval dat niet alleen de andere levensgezellen van art. 4:82 BW zijn bedoeld; een notarieel samenlevingscontract is immers géén voorwaarde om succesvol aanspraak te kunnen maken op het voorgezette woonrecht van art. 4:28 BW. Uit art. 4:28 lid 1 BW volgt ook dat de voortzetting van de bewoning geschiedt ‘onder gelijke voorwaarden als tevoren’.

Daarmee zijn we ‘eindelijk’ aanbeland bij het volgende geschilpunt tussen de onterfde langstlevende en de enig erfgenaam/broer uit onze casus. De broer meent dat de langstlevende een vergoeding is verschuldigd, hetgeen de langstlevende op zijn beurt bestrijdt. Over de vergoeding lezen we in de literatuur (Asser/Perrick 4, 2017, nr. 364):

‘Indien de door de echtgenoot bewoonde woning tot de nalatenschap of de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort, zal deze het gebruik daarvan zonder vergoeding kunnen voortzetten indien hij vóór het overlijden van de erflater niet een vergoeding was verschuldigd. De langstlevende echtgenoot kan een vergoeding verschuldigd zijn indien hij van de erflater gescheiden woonde in een aan de erflater toebehorende woning.’ [Curs. Red]

De langstlevende heeft na het overlijden van de erflater op 4 september 2018, tot 1 mei 2019 gebruik gemaakt van de woning, derhalve langer dan zes maanden. Reden voor dit langer gebruik is de in de vorige e-clerk besproken procedure waarin de langstlevende vestiging van het vruchtgebruik op woning, inboedel en overige nalatenschapsgoederen vorderde. Als gemeld, werd deze vordering afgewezen als gevolg waarvan de langstlevende de woning voor 1 mei 2019 moest hebben verlaten; hetgeen hij overigens ook heeft gedaan.

De broer vordert veroordeling van de langstlevende tot betaling van € 3.833,93 aan kosten verbonden aan het gebruik van de woning.

Interessant is of de langstlevende een vergoeding is verschuldigd, en of die vergoeding dan alleen betrekking heeft op de periode na het verstrijken van de zes-maandtermijn. Het hof is helder:

‘4.4. De kantonrechter is van oordeel dat een procedure op grond van de artikelen 4:29 BW en 4:30 BW, als deze is begonnen voor afloop van de termijn van zes maanden als bedoeld in artikel 4:28 BW, die termijn van zes maanden verlengt tot het moment waarop de rechter uitspraak heeft gedaan in die procedure en voor het geval die uitspraak uitvalt in het nadeel van in dit geval [langstlevende], tot het in de uitspraak genoemde moment waarop de woning verlaten moet zijn. Elk andersluidend oordeel zou in strijd zijn met de regel dat een schuldeiser en een schuldenaar, waarbij [broer/erfgenaam] en [langstlevende] in deze zaak naar de ander toe ieder zowel schuldeiser als schuldenaar is, verplicht zijn zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 BW). […]’ [Curs. Red]

Redelijkheid en billijkheid brengen met zich dat de zes-maandstermijn wordt verlengd indien en zolang de procedure tot vestiging van het vruchtgebruik op woning en inboedel nog loopt. Immers, als de langstlevende al na het verstrijken van de zes maanden, maar tijdens die art. 4:29 BW-procedure de woning moet verlaten, loopt men immers de kans dat deze bij toewijzing van diens art. 4:29 BW-verzoek nadien zou moeten terugkeren. Dat is volgens de kantonrechter wat te veel van het goede. Diens conclusie:

‘[…] is dat [langstlevende], als echtgenoot van erflater, in de periode tussen 4 september 2018 (de dag waarop erflater overleed) en 1 mei 2019 (de dag waarop hij de woning op grond van de uitspraak van 25 maart 2018 uiterlijk verlaten moest hebben) het recht had te verblijven in de woning aan de [adres], onder dezelfde voorwaarden als dat hij daar voor 4 september 2018 verbleef. Omdat [langstlevende] voor 4 september 2018 geen bijdrage leverde aan de vaste lasten, hoeft hij dit in de periode tot 1 mei 2019 ook niet te doen. De vordering van [broer/erfgenaam] is daarom niet toewijsbaar.’

Voor de praktijkjurist is het goed om te weten dat de zes-maandstermijn minder hard is dan deze wellicht in eerste instantie lijkt.


Categorieën: Rechtspraak