Afstand van het recht op bijzonder partnerpensioen

In dit artikel aandacht voor het recht op bijzonder partnerpensioen. Aanleiding is een uitspraak van het Hof Den Bosch van 11 juli 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:2407).

Als ‘opwarmertje’ weer eerst wat (pensioen)theorie. Zoals u weet, ligt de civielrechtelijke basis van het partnerpensioen in de Pensioenwet. Uit de omschrijving in art. 1 PW volgt dat partnerpensioen een uitkering is in geld voor de (gewezen) partner van een (gewezen) werknemer welke verschuldigd wordt wegens het overlijden van deze laatste.

Bekend is ook dat niet iedere pensioenregeling een partnerpensioen kent. Partner in de zin van de Pensioenwet, en dus degene die de uitkering na het overlijden van de deelnemer gaat ontvangen, zijn de echtgenoot, de geregistreerde partner of de partner in de zin van de pensioenovereenkomst. Voor de precieze invulling van dit laatste begrip biedt de Pensioenwet geen aanknopingspunten en dient het pensioenreglement van de deelnemer te worden geraadpleegd. Per reglement kunnen verschillende specifieke voorwaarden worden gesteld waaraan moet worden voldaan, wil de informeel samenlevende partner als ‘pensioenpartner’ kwalificeren. Deze voorwaarden kunnen variëren van min of meer gebruikelijke voorwaarden als het gedurende een minimumperiode voeren van een gezamenlijke huishouding en/of ingeschreven staan bij de gemeentelijke basisadministratie, het aangaan van een (notarieel) samenlevingscontract en het aanmelden van de informeel samenlevende partner door de pensioendeelnemer bij de pensioenuitvoerder, tot een meer ‘exotische’ voorwaarde als het periodiek (jaarlijks) bevestigen van het voortduren van de informele relatie. Uiteraard zijn ook combinaties van voorwaarden mogelijk. Overigens, bij die informele samenlever moet men ook altijd alert zijn op het feit dat niet iedere pensioenregeling die een partnerpensioen heeft, dit ook toekent aan de informele – ongehuwde – samenlever.

Gevolg van een en ander, en met name het ontbreken van uniforme criteria voor het verkrijgen van de status ‘partner in de zin van de pensioenovereenkomst’, is dat de informele samenwoners zelf alert moeten zijn of aan de concrete voorwaarden van de uitvoerder wordt voldaan.

Qua financiering kent het partnerpensioen financiering op kapitaal- en op risicobasis. Als het partnerpensioen is gefinancierd op kapitaalbasis, blijven de opgebouwde aanspraken behouden indien een deelnemer niet langer actief deelneemt aan de pensioenregeling. Zo niet bij een risicofinanciering. Er vindt geen vermogensvorming plaats en als het overlijden niet plaatsheeft tijdens de periode waarvoor de premie was betaald, ‘verdampt’ deze als het ware.

Wat zijn de gevolgen van een scheiding, oftewel het einde van de partnerrelatie? Als eenmaal vast staat dat en aan wie een partnerpensioen is toegezegd, dan kennen de leden 1, 2 en 3 van art. 57 PW aan deze ex-pensioenpartner bij scheiding een recht toe op partnerpensioen. Dit recht wordt aangeduid met de term ‘bijzonder partnerpensioen’. Voor alle drie de tijdstippen van scheiding geldt als vereiste voor het recht op een bijzonder partnerpensioen dat de deelnemer ‘een aanspraak heeft of zou hebben behouden’, en daarvan is geen sprake bij risicofinanciering. Krachtens art. 57 lid 4 PW kunnen afwijkende afspraken worden gemaakt, zoals afzien van het recht op bijzonder partnerpensioen of het aanpassen van de periode waarover het recht wordt bepaald. Zo is denkbaar dat wordt overeengekomen om bij scheiding het partnerpensioen uit de voorrelationele periode niet aan de ex-partner te laten toekomen. Evenzo kan worden overwogen om deze ex-partner de partnerpensioenrechten over de periode na een scheiding van tafel en bed tot ontbinding van het huwelijk te onthouden.

Een afwijkende afspraak is slechts geldig als de pensioenuitvoerder zich bereid heeft verklaard hiermee in te stemmen en bereid is een uit de afwijking voortvloeiend risico te dekken dan wel het niveau van de uitkering aan te passen, art. 57 lid 4 tweede volzin BW. Dit voorschrift geldt ook voor een in huwelijkse voorwaarden of samenlevingsovereenkomst opgenomen beding waarbij wordt afgeweken van het standaardregime.

En daarmee zijn we aanbeland bij de zaak van het Hof Den Bosch. De partijen in deze zaak zijn in 1986 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd en in 2015 gescheiden. Uit de uitspraak in eerste aanleg van de rechtbank blijkt dat artikel 13 van de huwelijkse voorwaarden luidt:

“Er vindt geen verrekening plaats van de waarde van aanspraken op al dan niet ingegaan pensioen.”

Deze clausule verdient geen schoonheidsprijs. En dat niet omdat de term verrekening (en niet verevening) van pensioen wordt gebruikt. Dat is logisch want in 1986 was de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding nog niet in beeld en werd verrekend conform Boon/Van Loon (HR 27 november 1981, NJ 1982/503). Nee, het ‘probleem’ is dat niet duidelijk is welk pensioen men op het oog heeft gehad. Bedoelde men met ‘pensioen’ zowel het ouderdoms- als het partnerpensioen, of alleen het ouderdomspensioen?

De man voert bij de rechtbank aan dat uit de bepaling volgt dat zowel het ouderdoms- als het partnerpensioen niet wordt ‘verevend’. De vrouw betwist dat ook het partnerpensioen is bedoeld, en erkent daarmee impliciet dat verrekening/verevening van ouderdomspensioen niet aan de orde is. De rechtbank is het eens met de man en concludeert dat beide pensioensoorten niet worden ‘verevend’.

In hoger beroep voert de vrouw aan dat de rechtbank ten onrechte voor recht heeft verklaard dat de tijdens het huwelijk opgebouwde aanspraken op nabestaandenpensioen (partnerpensioen) niet zullen worden verevend. Ter toelichting op haar grieven voert zij het volgende aan:

“De rechtbank heeft ten onrechte de stelling van de man gevolgd dat partijen met art. 13 van hun huwelijkse voorwaarden hebben beoogd om naast het ouderdomspensioen, óók het nabestaandenpensioen van verrekening uit te sluiten. Juist is dat in art. 13 van de huwelijkse voorwaarden van partijen is bepaald dat er géén verrekening plaatsvindt van het pensioen. Bedoeld is daarmee het ouderdomspensioen. Besproken is dit destijds niet. De man bouwde ten tijde van de opmaak van de huwelijkse voorwaarden helemaal geen pensioen op. Over ouderdomspensioen, noch over nabestaandenpensioen is toen gesproken. Het nabestaandenpensioen is een eigen recht van degene die daarop aanspraak kan maken na het overlijden van de (ex-)partner. Bij echtscheiding wordt het nabestaandenpensioen van rechtswege afgesplitst en omgezet in een bijzonder nabestaandenpensioen dat alleen toekomt aan de ex-echtgenoot van de degene die het nabestaandenpensioen heeft opgebouwd. Indien de ex-echtgenoot geen aanspraak wil maken op het nabestaandenpensioen, moet de ex-echtgenoot in een schriftelijke verklaring jegens het pensioenfonds nadrukkelijk afstand doen van het recht op nabestaandenpensioen. De vrouw heeft dat niet gedaan, zodat haar aanspraken op het door de man opgebouwde nabestaandenpensioen onverkort zijn blijven bestaan.”

De man verweert zich en stelt dat ten tijde van het huwelijk in 1986 met pensioen zowel het ouderdomspensioen als het nabestaandenpensioen werd bedoeld. Zijn betoog kwam er op neer dat destijds van enig onderscheid tussen die twee pensioenvormen nog geen sprake was. Het Hof Den Bosch oordeelt:

“Voor zover partijen al de bedoeling hebben gehad bij huwelijkse voorwaarden afstand te doen van het recht op partnerpensioen (door partijen aangeduid als nabestaandenpensioen), volgt uit het hiervóór weergegeven art. 57 lid 4 Pensioenwet dat de pensioenuitvoerder zich bereid moet verklaren om in te stemmen met het doen van afstand op het recht van partnerpensioen en bereid is een uit de afwijking voortvloeiend risico te dekken dan wel het niveau van de uitkering aan te passen. Van de bedoelde bereidverklaring van de pensioenuitvoerder is niet gebleken. Integendeel, de vrouw heeft een brief van Stichting Personeelspensioenfonds [stichting] (hierna [stichting] ) van 31 mei 2016 overgelegd (productie 1 bij haar beroepschrift). De brief is (ook) aan de man verzonden naar aanleiding van zijn verzoek aan [stichting] de bestreden beschikking van 23 maart 2016 te respecteren en conform die beschikking te handelen voor zover de rechtbank daarbij heeft verklaard dat de tijdens het huwelijk opgebouwde aanspraken op ouderdoms- en partnerpensioen niet zullen worden verevend. [stichting] geeft in deze brief nadrukkelijk aan wat nog nodig is om geldig afstand te kunnen doen van het partnerpensioen. Dat, zoals de man ter zitting in hoger beroep nog heeft betoogd, in 1986 (het jaar waarin partijen huwelijkse voorwaarden hebben opgemaakt) een geheel andere regeling gold voor het doen van afstand op het recht van partnerpensioen, is onjuist. Uit het toen geldende art. 8a lid 3 Pensioen- en spaarfondsenwet, blijkt dat de pensioenuitvoerder zich ook in die tijd al bereid moest verklaren een uit de afwijking voortvloeiend pensioenrisico te dekken.”

Helder, het Hof laat in het midden of de bepaling in de huwelijkse voorwaarden betrekking had op zowel ouderdoms- als partnerpensioen, dan wel alleen het ouderdomspensioen. Het Hof Den Bosch kan dit doen omdat zelfs als destijds bedoeld zou zijn om inderdaad (in de toenmalige terminologie) verrekening van beide pensioensoorten uit te sluiten, die afspraak nog steeds geen toepassing vindt voor het partnerpensioen omdat de pensioenuitvoerder er (nog) niet mee heeft ingestemd. De uitspraak maakt duidelijk dat het raadzaam is om voor ogen te houden dat het instemmingsvereiste ook (al) geldt bij (het aangaan van) huwelijkse voorwaarden, en dus ook (al) bij (het aangaan van) samenlevingsovereenkomsten.


Tags: Partnerpensioen
Categorieën: Rechtspraak