Aansprakelijkheid op grond van de wet: artikel 1:85 BW

In dit artikel aandacht voor een wat ‘uitzonderlijke’ wetsbepaling van ons huwelijksvermogensrecht, artikel 1:85 BW. Dit artikel staat in de titel over de rechten en verplichtingen van echtgenoten: titel 6 van Boek 1 van het BW. Een titel die overigens door de schakelbepaling artikel 1:80b BW ook voor het geregistreerd partnerschap geldt (voor de leesbaarheid hebben we het hierna uitsluitend over het huwelijk). Dat titel 6 in principe niet geldt voor informele samenlevers, is ook genoegzaam bekend, en bevestigd in HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707).

Titel 6 van Boek 1 BW bevat bepalingen die gelden voor alle huwelijken. Daarmee is bedoeld dat irrelevant is of men is gehuwd in (algehele dan wel beperkte) wettelijke gemeenschap van goederen of op huwelijkse voorwaarden. Het huwelijk leidt tot lotsverbondenheid tussen de echtgenoten, zie bijvoorbeeld artikel 1:81 BW (en voor de periode na het einde van huwelijk onder meer artikel 1:157 BW). Het is mede daarom dat de zesde titel van Boek 1 BW een aantal regelingen bevat waarvan als hoofdregel niet kan worden afgeweken. Dit laatste hangt ook samen met de gelijkgerechtigdheid van de echtgenoten in het huwelijk (Asser 1-II, nr. 128 e.v.).

Illustratief voor de gedachte achter het dwingendrechtelijke karakter is bijvoorbeeld artikel 1:88 BW. Zoals u weet, heeft de ene echtgenoot voor het aangaan/verrichten van sommige rechtshandelingen toestemming nodig van de ander. Dit toestemmingsvereiste beperkt de handelingsbevoegdheid van de echtgenoten. Want zonder de vereiste toestemming is de rechtshandeling (afgezien van zaken als bescherming van derden te goeder trouw) vernietigbaar, artikel 1:89 BW. De ratio van artikel 1:88 BW is de bescherming van de echtgenoten tegen elkaar (Parl. Gesch. Aanpassing BW, Inv. 3, 5 en 6, blz. 19 en 22). Die beschermende werking dreigt verloren te gaan als mogelijk is dat de echtgenoten in bijvoorbeeld huwelijkse voorwaarden kunnen overeenkomen dat het toestemmingsvereiste niet van toepassing is. Het past derhalve bij de aard van titel 6 Boek 1 BW dat sprake is van dwingend recht.

Dat niet de gehele titel 6 Boek 1 BW dwingend is, ziet u als u de tekst van de artikel 1:87 lid 4 BW over de ‘vergoedingsrechten’ erbij pakt:

“4. Echtgenoten kunnen bij overeenkomst afwijken van het eerste lid tot en met het derde lid.”

Of artikel 1:84 lid 3 BW:

“3. Bij schriftelijke overeenkomst kan een van het eerste en tweede lid afwijkende regeling worden getroffen.”

De leden 1 en 2 van artikel 1:84 BW bevatten de wettelijke regeling ten laste van welke inkomens/vermogens de kosten van de huishouding komen. Deze kosten komen eerst ten laste van inkomen en daarna ten laste van vermogen. Binnen de categorieën inkomen/vermogen komen de kosten eerst ten laste van eventueel gemeenschappelijk inkomen/vermogen voordat de privé inkomsten of vermogens ‘aan de beurt zijn’.

Wat valt er zoal onder kosten van de huishouding (27 554, nr. 5, p. 5):

“Het begrip «huishoudelijke kosten» kan meer of minder ruim worden opgevat, maar men mag er in het algemeen vanuit gaan dat datgene wat verteerd of verbruikt wordt en datgene wat ten behoeve van het draaiende houden van het huishouden wordt uitgegeven tot die kosten gerekend kan worden. Dit impliceert dat in het algemeen – tenzij anders afgesproken – kosten van voedsel, huishoudelijke apparatuur, maar ook de kosten van een huishoudelijke hulp, kosten van een vakantie met het gezin en bijvoorbeeld kosten van noodzakelijke verzekeringen tot de kosten van de huishouding gerekend kunnen worden. Indien de echtgenoten of geregistreerde partners echter een zeventiende eeuws portret hebben gekocht en dat schilderij vervolgens hebben laten restaureren, zullen dergelijke uitgaven in het algemeen niet als kosten van de huishouding gelden.”

Deze opsomming geeft weliswaar een idee, maar per saldo is (Asser 1-II, nr. 148):

“[…] slechts van geval tot geval te beoordelen of bepaalde kosten gezien het doel waarvoor zij zijn gemaakt en in aanmerking genomen de financiële armslag van de echtgenoten, als kosten voor de huishouding zijn aan te merken. Men bedenke wel dat deze kosten niet van tevoren op een zeker bedrag worden bepaald, maar dat het gaat om afrekening achteraf.”

Richtinggevend daarbij is de vraag of de kosten zien op het gemeenschappelijk belang van de echtgenoten zonder dat met dit criterium is bedoeld dat kosten die uitsluitend in het belang zijn van één van de echtgenoten daarmee per definitie niet in het gemeenschappelijk belang zijn.

En daarmee komen we dan ‘eindelijk’ terecht bij de bepaling waar deze e-clerk over gaat: artikel 1:85 BW:

“De ene echtgenoot is naast de andere voor het geheel aansprakelijk voor de door deze ten behoeve van de gewone gang van de huishouding aangegane verbintenissen, met inbegrip van die welke voortvloeien uit de door hem als werkgever ten behoeve van de huishouding aangegane arbeidsovereenkomsten.”

Waarom is – zoals in de inleiding gemeld – dit artikel 1:85 BW een tamelijk ‘uitzonderlijke bepaling? Vereenvoudigd weergegeven, is een algemeen uitgangspunt van ons vermogensrecht dat de schuldenaar – dat wil zeggen degene die tot een bepaalde prestatie verplicht is – aansprakelijk (voor de nakoming van deze prestatie). Als echtgenoot A in z’n eentje € 100.000 leent bij de bank, maakt dat diens echtgoot B nog niet (mede-)schuldenaar van de bank. Artikel 1:85 BW vormt een inbreuk op dit uitgangspunt. Voor de verbintenissen aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding is niet alleen de echtgenoot die de verbintenis aangaat, maar ook de ander, de niet-handelende echtgenoot aansprakelijk.

Het spreekt voor zich dat het dus van groot belang is om te weten wat precies valt onder de ten behoeve van de gewone gang van de huishouding aangegane verbintenissen. Net als bij de kosten van de huishouding van artikel 1:84 BW is ook voor deze verbintenissen geen vaste en allesomvattende beschrijving mogelijk. Een en ander moet van geval tot geval worden beoordeeld waarbij bijvoorbeeld de levenstandaard een rol speelt.

Duidelijk is wel dat de gewone gang kosten van artikel 1:85 BW minder omvangrijk zijn dan de kosten van de huishouding van artikel 1:84 BW.

Illustratief is de opsomming in Asser 1-II (nr. 169):

“Als aanschaffingen ten behoeve van de gewone gang van de huishouding zijn geoordeeld een kostbare wasautomaat (Hof Amsterdam 6 november 1964, NJ 1965/314), gordijnen, vloerbedekking e.d. (Rb. ’s-Hertogenbosch 7 januari 1966, NJ 1966/486), koelkast en vaatwasmachine (Rb. ’s-Gravenhage 1 november 1972, NJ 1973/196). Ook een telefoonrekening (Ktr. Zaandam 17 september 1998, NJ 1999/407, Ktr. Maastricht 15 april 2009, LJN BI1133) en kosten van kinderopvang (Rb. ’s-Gravenhage 16 april 2008, JPF 2009/28) zijn gebracht onder art. 1:85 BW (jo. art. 1:84 BW), evenals reiskosten van de kinderen (Ktr. Roermond 28 oktober 2008, NJF 2009/16).
Niet als zodanig zijn aangemerkt kosten ter zake van een wasmachine (Hof ’s-Hertogenbosch 5 december 1968, NJ 1969/254), een keukeninrichting (Rb. ’s-Hertogenbosch 12 september 1969, NJ 1970/236), een bank en een kast (Ktr. Rotterdam 8 augustus 1973, Prg. 1974/872), muziekles van een echtgenoot, in tegenstelling tot die van een kind (Ktr. Zaandam 27 september 2000, NJ 2001/681) en aanzienlijke ziektekosten (Ktr. Alkmaar 13 september 2004, JPF 2009/27). Art. 228 Ontwerp-1820 noemde de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen gelijkelijk naast die der huishouding. In art. 1:84 BW zijn zij daaronder begrepen (zie nr. 154); voor art. 1:85 BW moet dit laatste evenzo worden aangenomen.”

Artikel 1:85 BW is dus een vergaande bepaling, die ‘gewone gang-schuldeisers’ meer bescherming biedt dan andere schuldeisers van de echtgenoten. In 2000 (bij de beginfase van de herziening van het huwelijksvermogensrecht) werd dan ook voorgesteld om de bepaling te schrappen (27084, nr. 3, p.9):

“De ratio van artikel 85 past niet meer in de veranderde en veranderende maatschappij van tegenwoordig, waarin het betalingsgedrag geheel anders is dan vroeger. Het komt tegenwoordig niet vaak meer voor dat betaling van schulden uit rechtshandelingen ten behoeve van de gewone gang van de huishouding niet dadelijk betaald worden. Crediteuren, vooral professionele verkopers en dienstverleners, kunnen bovendien in het algemeen worden geacht ook zonder deze hoofdelijke aansprakelijkheid hun recht op betaling van voor de gewone gang van de huishouding aangegane schulden zelf voldoende zeker te stellen. Daar waar schulden, aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding, voortvloeien uit klantenkaarten of winkelpassystemen, zal de relatie tussen het bedrijf en de cliënt-echtgenoot in een schriftelijke overeenkomst vastliggen. Ingeval de aankoop in termijnen wordt betaald, dient de echtgenoot bovendien op grond van artikel 88, eerste lid, onderdeel d, toestemming te verlenen. Het bestaan van artikel 85, eerste lid, geeft bovendien aanleiding tot geschillen over de vraag welke kosten ten behoeve van de huishouding als kosten ten behoeve van de gewone gang van de huishouding kunnen worden aangemerkt […]”

Een amendement van Kamerlid Vos (27084, nr. 9) zorgde er voor dat artikel 1:85 BW – zij het in ‘uitgeklede vorm’ – desondanks werd gehandhaafd.

Goed, het belang voor de schuldeiser en de niet-handelende echtgenoot van het antwoord op de vraag of een uitgave door een echtgenoot al dan niet is geschied ten behoeve van de gewone gang, is evident. Toch wordt er in verhouding weinig geprocedeerd over deze kwestie. Zo bezien, was het ‘gelukkig’ dat in het voorjaar van 2021 de rechtbank Rotterdam uitspraak deed in een artikel 1:85 BW-geschil (20 mei 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:4727).

Kort enkele feiten. Echtgenoot 1 gaat met X een overeenkomst tot renovatie van de trap in diens woonhuis aan. Echtgenoot 2 is geen partij bij de overeenkomst. Op de afgesproken dag komt de monteur van X langs, maar anders dan was overeengekomen, voltooit hij de klus niet in één dag. Discussie over de wijze en termijn van de verdere uitvoering resulteert er in dat de echtgenoten ‘de samenwerking met X voor altijd’ opzeggen. Dit opzeggen, dient te worden begrepen als een ontbinding in de zin van artikel 6:265 e.v. BW.

X laat het hier niet bij zitten, begint een procedure en vordert in rechte nakoming van de overeenkomst, oftewel betaling. Voor echtgenoot 1 is dit aanleiding om – in reconventie – een verklaring voor recht te eisen dat de overeenkomst buitengerechtelijk is ontbonden. Ook vordert echtgenoot 1 dat X wordt veroordeeld om de proceskosten alsmede een schadevergoeding (herstel van de trap) te betalen.

X stelt dat de traprenovatie door echtgenoot 1 is aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding, en dus onder de werking van artikel 1:85 valt. Als dat klopt, is niet alleen wederpartij echtgenoot 1, maar ook echtgenoot 2 aansprakelijk voor de nakoming van de verbintenis en dus de betaling van X.

Wat vindt u, is een overeenkomst tot renovatie van een trap een ‘gewone gang–verbintenis’? Als we de hiervoor aangehaalde opsomming uit de Asser voor de geest halen, is duidelijk dat daar op z’n minst over valt te twisten. Het is dan ook teleurstellend dat is nagelaten om dit aspect aan de rechter voor te leggen:

“3.2 Niet is gebleken dat [echtgenoot 2] partij is bij de overeenkomst. Door [X] is echter een beroep op artikel 1:85 BW gedaan. Dit artikel bepaalt dat de ene echtgenoot naast de andere voor het geheel aansprakelijk is voor de door deze echtgenoot ten behoeve van de gewone gang van de huishouding aangegane verbintenissen. Niet alle kosten ten behoeve van de huishouding vallen onder de gewone gang van de huishouding. Beslissend zijn de aard van de uitgaven, de financiële omstandigheden en de naar buiten blijkende leefwijze van het gezin. Daarnaast dient niet uitsluitend begrepen te worden wat tussen echtgenoten in hun omstandigheden geldt maar ook wat een schuldeiser redelijkerwijs mag aannemen dat een echtpaar daaronder verstaat. Door [gedaagden] is onweersproken gelaten dat [X] mag aannemen dat de kosten van een traprenovatie van de gezamenlijke woning onder de gewone gang van de huishouding behoort zodat hier van uit wordt gegaan. [Echtgenoot 2] is dan vervolgens aansprakelijk voor de nakoming van de uit deze verbintenis volgende betalingsverplichting.”

Daarmee is kous voor artikel 1:85 BW-kwestie eigenlijk al voorbij voordat die is begonnen. Of denkt u misschien: wat raar dat de rechter daar niet ‘uit zichzelf’ op ingaat? Dat is op zich niet zo gek als u weet dat ‘partijautonomie’ en rechterlijke lijdelijkheid onderdelen zijn van de algemene beginselen van ons bewijs- en procesrecht. Ter bepaling van de gedachten, de tekst van artikel 24 Rv:

“De rechter onderzoekt en beslist de zaak op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten gronde hebben gelegd, tenzij uit de wet anders voortvloeit.”

Een bepaling die we moeten lezen in combinatie met artikel 149 Rv:

“1. Tenzij uit de wet anders voortvloeit, mag de rechter slechts die feiten of rechten aan zijn beslissing ten grondslag leggen, die in het geding aan hem ter kennis zijn gekomen of zijn gesteld en die overeenkomstig de voorschriften van deze afdeling zijn komen vast te staan. Feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, moet de rechter als vaststaand beschouwen, behoudens zijn bevoegdheid bewijs te verlangen, zo vaak aanvaarding van de stellingen zou leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat.

2. Feiten of omstandigheden van algemene bekendheid, alsmede algemene ervaringsregels mogen door de rechter aan zijn beslissing ten grondslag worden gelegd, ongeacht of zij zijn gesteld, en behoeven geen bewijs.” [curs. red]

En uiteraard voert het veel te ver om hier nu de ins en outs van beide bepalingen te schetsen, maar voor een ‘sfeerbepaling’ enkele passages uit de Groene Serie (De Groot, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 149 Rv, aant. 2):

“Aan de hand van de door partijen gestelde feitelijke grondslagen in combinatie met de juridische grondslagen beantwoordt de rechter de vraag of een door een partij in een procedure ingeroepen rechtsgevolg naar geldend recht daadwerkelijk kan worden verbonden aan de vastgestelde feiten in combinatie met de toepasselijke rechtsgrond.
[…]
De regels van art. 149 Rv bieden partijen houvast om te bepalen welke feiten en rechten zij dienen te stellen of te betwisten in het licht van de feitelijke en juridische grondslagen waarop zij zich in de procedure willen beroepen: welke in de procedure aan te voeren feiten kunnen dienen om het eigen standpunt te ondersteunen, effectief te reageren op het standpunt van de wederpartij en te anticiperen op de feitenvaststelling door de rechter? Deze vragen dienen te worden beantwoord met inachtneming van de overige regels van het procesrechtelijke beslissingsmodel. Dit betekent bijvoorbeeld dat voor de beslissing relevante feiten volledig en naar waarheid moeten worden aangevoerd (art. 21 Rv).
De regels van art. 149 Rv bieden houvast aan de rechter om te beoordelen welke door een partij gestelde feiten en rechten aan de beslissing ten grondslag mogen worden gelegd. Die regels zijn voor de rechter ook van belang om te beoordelen of bepaalde feiten als vaststaand kunnen worden aangenomen, dan wel of van bepaalde feiten bewijs moet worden geleverd voordat zij kunnen komen vast te staan. Bovendien kan de rechter in de uitspraak motiveren dat bepaalde feiten met toepassing van een bepaalde regel van art. 149 Rv zijn vastgesteld. Hiermee kan het proces van de feitenvaststelling in de uitspraak inzichtelijk worden gemaakt.”

En t.a.p., aant. 4.1:

“De tweede volzin van art. 149 lid 1 Rv bevat de hoofdregel dat de rechter van een partij geen bewijs mag verlangen ten aanzien van feiten die door de ene partij zijn gesteld en door de andere partij onvoldoende zijn betwist. Uitgangspunt is dat de rechter die feiten tussen partijen als vaststaand moet beschouwen. Daarbij moet worden bedacht dat art. 149 Rv betrekking heeft op feiten die kunnen leiden tot de beslissing van een geschilpunt dat partijen aan de rechter hebben voorgelegd. De hoofdregel berust op de partijautonomie: partijen bepalen in beginsel zelf waarover zij willen procederen.
De rechter mag een vordering in een geding op tegenspraak niet afwijzen op de grond dat geen bewijs is geleverd van enerzijds gestelde en anderzijds onweersproken feiten (vgl. art. 23 Rv).”

Wat kunnen we uit dit alles afleiden? In ieder geval niet dat – zoals X stelt – de traprenovatie ‘zonder meer’ onder de gewone gang valt. De ‘proceshouding’ van de echtgenoten 1 en 2 weerhield de rechter in casu ervan om zich hierover uit te spreken. Zo bezien, is wellicht vooral het belang duidelijk geworden van een goed en deskundig advies over de juiste ‘proceshouding’.

Wat van dit laatste ook zij, de Rotterdamse zaak was sowieso een mooie aanleiding om eens stil te staan bij de artikelen 1:84 en 1:85 BW en om eens wat aandacht in de e-clerk te besteden aan het ‘procesrecht’.


Categorieën: Rechtspraak