In dit artikel wederom aandacht voor een ‘grondkwestie’. Aanleiding zijn een tweetal – qua strekking nagenoeg gelijke – uitspraken van de Rechtbank Midden-Nederland (Rb. Midden-Nederland, 12 maart 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:965 en ECLI:NL:RBMNE:2020:966). In beide casus werd geprocedeerd door de provincie Flevoland tegen particulieren die hun tuin hadden ‘doorgetrokken tot over de kadastrale grens van het (weg)perceel van de provincie’. Voor de eenvoud beperken wij ons thans tot één casus (ECLI:NL:RBMNE:2020:965). U voelt het al aan: het geschil draait, onder meer, om de vraag of de particulier – de verweerder in onze casus – door verjaring rechthebbende is geworden tot de provinciale grond.
Als voorafje weer kort wat basistheorie. We kennen twee vormen van verjaring: verkrijgende (acquisitieve) verjaring en extinctieve verjaring. Verkrijgende verjaring is een originaire wijze van eigendomsverkrijging onder bijzonder titel, art. 3:80 lid 3 BW. Voor de verkrijgende verjaring geldt art. 3:99 lid 1 BW:
‘Rechten op roerende zaken die niet-registergoederen zijn, en rechten aan toonder of order worden door een bezitter te goeder trouw verkregen door een onafgebroken bezit van drie jaren, andere goederen door een onafgebroken bezit van tien jaren.’ [Curs. Red]
We herkennen de elementen: bezit, goede trouw, een termijn en onafgebroken. Als we focussen op het eerste element komt de vraag op wat bezit eigenlijk precies is? Bezit betekent dat je een goed houdt voor jezelf, art. 3:107 lid 1 BW. Daarin verschilt bezit van houderschap waarbij sprake is van het houden (uitoefenen van feitelijke macht) van een goed voor een ander. Uit art. 3:99 BW en het hierna aangehaalde art. 3:105 BW volgt dat een houder niet door verjaring rechthebbende kan worden tot een goed, en een bezitter wel.
Terug naar de tekst van art. art. 3:99 lid 1 BW waaruit blijkt dat als je bezitter te goeder trouw bent, je na voltooiing van een bepaalde termijn rechthebbende wordt tot het goed in kwestie. Een bezitter is te goeder trouw wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen, art. 3:118 lid 2 BW. Deze definitie is een nadere verduidelijking van de goede trouw van art. 3:11 BW en illustreert dat op de bezitter een onderzoeksplicht kan rusten vooraleer sprake kan zijn van goede trouw. Zie, als het goed een registergoed is, in dit kader ook art. 3:23 BW.
Ook een bezitter die niet te goeder trouw is, kan rechthebbende worden. De route is dan niet verkrijgende, maar extinctieve verjaring. Deze wijze van verjaring is van een geheel andere orde dan de verkrijgende variant, en staat in art. 3:105 lid 1 BW:
‘Hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, verkrijgt dat goed, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw.’ [Curs. Red]
De verkrijging wordt in dit geval gekoppeld aan het feit/tijdstip waarop de ‘echte’ (voormalig) rechthebbende geen rechtsmiddel meer heeft om het bezit van de ander (de ‘nieuwe’ rechthebbende) te beëindigen. Deze bevoegdheid tot revindicatie staat in art. 3:296 e.v. BW en art. 5:2 BW. En als we art. 3:306 BW erbij pakken, blijkt dat als geen speciale regel geldt, de terugvorderingsactie gedurende twintig jaren kan worden ingesteld. Ná die twintig jaren is ook de bezitter die niet te goeder trouw was, rechthebbende geworden.
Als we het voorgaande vertalen naar onze casus (waarbij we te maken hebben met een registergoed) weten we dus dat in de situatie dat de particulier als bezitter te goeder trouw van de grond is aan te merken, de termijn voor de verkrijgende verjaring tien jaren is. Was hij niet te goeder trouw, dan speelt de extinctieve verjaring met een termijn van twintig jaren. En dat bij registergoederen niet snel sprake is van goede trouw, blijkt als we de Groene Serie ter hand nemen (J.E. Jansen, GS Vermogensrecht, art. 3:118 BW, aant. 5.4.1):
‘Bezit te goeder trouw van een registergoed verworven door inbezitneming is in beginsel onmogelijk. De occupant kan er in redelijkheid niet van uit gaan dat hij door inbezitneming de eigendom van grond verwerft, ook niet als hij werkelijk denkt dat een stuk grond geen eigenaar heeft bijvoorbeeld omdat de grond al geruime tijd braak ligt. Grond heeft immers altijd een eigenaar (vgl. artikel 5:24), zodat sprake zou zijn van rechtsdwaling die goede trouw uitsluit.’ [Curs. Red]
In de Asser (Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV, 2013/551) staat een helder voorbeeld dat illustreert wat de verhouding is tussen verkrijgende en extinctieve verjaring en bezit (al dan niet te goeder trouw) in combinatie met een ‘tussentijdse overdracht’ van de grond:
‘Een voorbeeld. De eigenaar van een perceel grond heeft een strook grond van zijn buurman in gebruik genomen, wetend dat deze strook hem niet toebehoorde. Dit gebruik heeft achttien jaar geduurd. Het perceel wordt dan aan een ander overgedragen, daarbij doet de vervreemder het voorkomen dat de bedoelde strook bij het overgedragen perceel hoort. Drie jaar nadat het perceel is overgedragen, vordert de oorspronkelijke eigenaar dat de verkrijger de bedoelde strook zal ontruimen. Deze kan zich niet beroepen op de verkrijgende verjaring van art. 3:99 lid 1 BW. Deze verjaring heeft niet gelopen gedurende het bezit van zijn rechtsvoorganger, deze was immers niet te goeder trouw. De verkrijger kan zich echter wel erop beroepen dat de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit is verjaard, omdat meer dan twintig jaren zijn verstreken na de aanvang van het bezit, zij het niet te goeder trouw, van de vervreemder. De verkrijger heeft daarom ingevolge art. 3:105 lid 1 BW de eigendom verkregen.’
Gewapend met deze kennis, pakken we onze casus erbij: aan de particulier is in 1992 een perceel geleverd waarvan de tuin door een laag houten hek werd afgescheiden van het perceel van de provincie. De provincie stelt dat de particulier zonder recht of titel gebruik maakt van de strook grond die haar eigendom is. De particulier/verweerder stelt dat hij vanaf 1992 onafgebroken bezitter van de strook is geweest, zodat hij door verjaring eigenaar is geworden.
Een eerste interessant punt is de overweging van de rechtbank of überhaupt sprake is van bezit (en niet van houderschap):
‘2.4. […] De provincie heeft op dit punt terecht aangevoerd dat aan dergelijke daden van bezit hogere eisen worden gesteld wanneer het om grond met een publieke bestemming gaat. Zeker wanneer die grenst aan particuliere grond en het gaat om kleine of smalle oppervlakken, zoals de onderhavige beheerstrook voor kabels en leidingen, mag niet snel worden geoordeeld dat gebruik en onderhoud door die particulier bezitsdaden zijn. Zou dat wel zo zijn, dan zouden overheden in het algemeen dat gebruik en onderhoud niet of veel minder gedogen. Dat levert niet alleen hogere lasten voor de gemeenschap als geheel op, maar de particulier én de overheid missen dan de voordelen van het gebruik van de publieke grond.’ [Curs. Red]
Helder, de ‘lat’ ligt hoger als wordt gepretendeerd dat men de bezitter is van publieke grond, dan het geval is bij een dispuut over (verjaring van) particuliere grond. De particulier/verweerder stelt dat:
‘2.5. […] hij bezitter is geweest vanaf 10 augustus 1992, toen het perceel (plaatselijk bekend: [adres] te [woonplaats], kadastraal bekend: [nummer]) aan hem is geleverd. De tuin van dat perceel werd toen door een laag houten schaaldelen hek afgescheiden van het perceel van de provincie (kadastraal bekend: [nummer], met daarop de [straat] en het fietspad). Volgens [verweerder] stond dat schaaldelen hek op de plek waar nu de grensafscheiding is, dus enkele meters op het perceel van de provincie. De tuin liep door tot aan dat hek, waardoor de strook optisch bij het perceel van [verweerder] hoorde, en niet bij het perceel van de provincie. [verweerder] stelt dat hij vanaf dat moment de grond binnen die afbakening heeft gebruikt en heeft onderhouden als tuin en dat de strook door het schaaldelen hek niet toegankelijk was vanaf de openbare weg.’
Oftewel, hij is sinds 1992 bezitter geweest, en dus inmiddels eigenaar van de grond. Na aanvankelijk de aanwezigheid van het hek in 1992 (en daarmee ‘bezit’) te hebben betwist, is tijdens de mondelinge behandeling van de zaak namens de provincie verklaard:
‘2.6. […] dat er omstreeks 1992 langs dit deel van de [straat] inderdaad een schaaldelen hek heeft gestaan, zoals omschreven door [verweerder]. Dat is destijds aangebracht door de provincie zelf of door een derde, niet door de rechtsvoorganger van [verweerder] en het moet worden beschouwd als een afbakening en niet als een erfgrens, aldus nog steeds de provincie.
2.7. Ook met een dergelijk laag houten hek zou volgens de provincie niet voldaan zijn aan de criteria voor inbezitneming. Dat geldt te meer nu het gaat om inbezitneming van publieke grond. […]’ [Curs. Red]
De rechtbank is de situatie ter plaatse gaan schouwen (een zogeheten ‘descente’) en constateert dat de betwiste strook grond thans optisch deel uitmaakt van de tuin van de particulier/verweerder. Over de vervolgvraag – hoe lang was dit het geval – oordeelt de rechtbank dat de provincie onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat dit al vanaf de aankoop in 1992 het geval was. De rechtbank stelt dan ook vast dat de strook al bij de aankoop was afgebakend door het hek en dat particulier/verweerder deze strook grond sindsdien bij zijn tuin heeft betrokken en als tuin is gaan gebruiken.
Over het ‘gebruik als bezitter’ en de ‘hogere lat bij publieke gronden’ stelt de rechtbank:
‘2.9. De rechtbank overweegt dat de tuin aan een drukke toegangsweg ligt, zodat de daden volledig in het zicht van de provincie zijn verricht. Door de afbakening en het gebruik als tuin, heeft [verweerder] de provincie in voldoende mate belet om haar eigen recht van bezit uit te oefenen. De daden zijn dan ook voldoende openbaar en niet-dubbelzinnig om te kunnen gelden als bezitsdaden. Anders dan de provincie stelt, brengt de omstandigheid dat de tussentijds geplante hagen de eerste jaren nog niet volledig ondoordringbaar zijn geweest niet mee dat het bezit van [verweerder] is onderbroken. Dat de verjaring anderszins is onderbroken of gestuit, is niet gesteld. De rechtbank oordeelt dan ook dat [verweerder] vanaf 1992 bezitter is geweest van de strook. Dat betekent dat de verjaring is voltooid, of nu de verjaringstermijn geldt van 10 jaar (voor de bezitter die te goeder trouw is, zie artikel 3:99 BW) of van 20 jaar (voor de bezitter die niet te goeder trouw is, zie artikel 3:105 en 3:306 BW).
2.10. De slotsom is dat [verweerder] door verjaring eigenaar is geworden van de strook. De rechtbank zal de door de provincie primair gevorderde verklaring voor recht dan ook afwijzen, evenals de ontruimingsvordering.’ [Curs. Red]
Duidelijk, voor verkrijging van publieke grond door verjaring geldt weliswaar een zwaardere ‘bezitsnorm’ dan bij de verjaring van private grond, maar bij verjaring van een strookje grond dat aan een drukke weg ligt, is deze norm weer wat minder zwaar dan bij een ‘achteraf gelegen strookje’.
In een volgende artikel gaan we in op een ander aspect dat in deze zaak aan bod kwam: het verweer van de provincie dat de verweerder zich onrechtmatig jegens haar had gedragen door de grond in bezit te nemen.
Tags: Verjaring
Categorieën: Rechtspraak