Verbeurdverklaring leidt tot eigendomsverkrijging zonder leveringshandeling

In het verleden hebben we in de e-clerk al een paar keer [voorjaar 2016 en najaar 2019] stilgestaan bij de werking van art. 3:194 lid 2 BW. In die edities ging het om de verhouding tussen art. 3:194 lid 2 BW en een (niet-)nagekomen verrekenbeding respectievelijk de wettelijke verdeling. Ook in deze e-clerk staan we stil bij art. 3:194 lid 2 BW. De aanleiding is een recent arrest van de Hoge Raad (21 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:420).

Omdat het alweer even geleden is, toch de tekst van art. 3:194 BW:

‘1. Ieder der deelgenoten kan vorderen dat een verdeling aanvangt met een boedelbeschrijving.

2. Een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, verbeurt zijn aandeel in die goederen aan de andere deelgenoten.’ (curs. red.)

We zien dat de regeling staat in de zevende titel van boek 3 BW, en in het bijzonder de tweede afdeling die gaat over enige bijzondere gemeenschappen. Zoals u weet, moeten we bij dit type gemeenschappen volgens art. 3:189 lid 2 BW denken aan:

‘2. […] de gemeenschap van een nalatenschap, voor een ontbonden huwelijksgemeenschap, ontbonden gemeenschap van een geregistreerd partnerschap, maatschap, vennootschap of rederij en voor de gemeenschap van een gebouw waarvan de splitsing in appartementsrechten is opgeheven, […].’ (curs. red.)

Daarmee bevinden we ons in de (pre-)verdelingsfase. En dat die verdeling kan aanvangen met het opmaken van een boedelbeschrijving, is logisch. Want hoe weet men anders wat er zoal te verdelen is?

De spelregels over de boedelbeschrijving treffen we overigens niet aan in het Burgerlijk Wetboek, maar in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. In art. 671 Rv is bepaald dat als geen van de betrokken partijen het vrije beheer over diens goederen mist en iedereen zich daarmee kan verenigen, de boedelbeschrijving in de vorm mag van een onderhandse akte. Iemand mist het vrije beheer als hij failliet is verklaard, minderjarig is of een onder curatele is gesteld en naar men aanneemt ook als een beschermingsbewind is ingesteld over alle goederen die aan de rechthebbende toe (zullen) behoren. Deze regel geldt voor boedelbeschrijvingen die zijn ‘voorgeschreven’. Verstappen, meldt hierover (T&C Erfrecht civiel en fiscaal, commentaar op artikel 671 Rv):

1. ‘Voorgeschreven’
De bepaling is slechts van toepassing indien een verplichting tot het opmaken van een boedelbeschrijving bestaat. De verplichting tot het opmaken van een boedelbeschrijving kan voortvloeien uit de wet (zie aant. 2) of uit een bevel als bedoeld in art. 672 Rv. […]
2. Boedelbeschrijving verplicht?
Art. 671 Rv staat in verband met art. 3:194 lid 1 BW: […]. De wet kent echter op diverse plaatsen verplichtingen om een boedelbeschrijving op te stellen: art. 4:18 BW (wettelijke verdeling; als daarom wordt verzocht dan onderhands, tenzij), art. 1:245 lid 5, 1:253k, 1:253v, 1:338 e.v. jo. art. 1:342, 1:386 lid 1 en 1:410 BW (wettelijke vertegenwoordiging, verplicht behalve als de ouders het gezag uitoefenen en dus het bewind voeren, art. 1:338), art. 4:146 BW (executele), art. 1:436 BW (meerderjarigenbewind), art. 4:160 BW (testamentair bewind), art. 4:211 lid 3 BW (wettelijke vereffening), art. 4:138 lid 2 jo. art. 3:205 BW (tweetrapsmaking), art. 3:205 BW (vruchtgebruik), art. 4:78 BW (legitieme portie), art. 4:39 jo. art. 4:78 BW (andere wettelijke rechten).’ (curs. red.)

De gevorderde boedelbeschrijving van art. 3:194 lid 1 BW is dus niet voorgeschreven als bedoeld in art. 671 Rv. Art. 672 Rv bepaalt vervolgens dat de kantonrechter kan bepalen dat de beschrijving (toch) in de vorm van een notariële akte moet. En in art. 674 Rv staat een opsomming van hetgeen de (onderhandse en notariële) boedelbeschrijving ‘zal bevatten’:

‘1. naam, voornaam en woonplaats van de verschenen of opgeroepen partijen en van de aangewezen schatters;
2°.een korte beschrijving van alle tot de boedel behorende goederen en schulden en, zo een der partijen zulks wenst, een schatting van de waarde van de roerende zaken door een of meer door partijen aan te wijzen schatters met hun beëdiging;
3°.een opgave van de plaats waar de beschreven zaken zich bevinden, of waarheen zij zijn overgebracht;
4°.een opgave van tot de boedel behorende geldsommen;
5°.een opgave van de aangetroffen boeken en registers betreffende de boedel, die op de eerste en laatste bladzijden worden gewaarmerkt, ingeval van een notariële beschrijving door de notaris en ingeval van een onderhandse beschrijving door de partijen;
6°.vermelding van de akten die op de goederen en de schulden van de boedel betrekking hebben;
7°.ingeval van een notariële beschrijving: vermelding van de eed, af te leggen in handen van de notaris, van hen die vóór de beschrijving de goederen in hun macht hadden of het huis waarin deze zich bevinden bewoond hebben, dat zij niets hebben verduisterd, noch gezien hebben, noch weten dat iets verduisterd is.’

Het is overigens niet zo dat de opsomming van art. 674 Rv limitatief is, en dat het ontbreken van een element de ongeldigheid van de boedelbeschrijving tot gevolg heeft. In een concreet geval betekent dit dat niet-relevante feiten die in de opsomming zijn vermeld niet hoeven te worden vermeld. Het is aan de rechter om te bepalen wat de gevolgen zijn van de omissie van een relevant feit.

Goed, terug naar art. 3:194 lid 2 BW en het verbeuren van het aandeel in een verzwegen goed. Voor de strekking van de bepaling kunnen we een mooie overweging uit ons maart-arrest van de Hoge Raad erbij pakken:

‘4.2. […] Art. 3:194 lid 2 BW strekt ertoe oneerlijk gedrag van de deelgenoten tegenover elkaar te ontmoedigen, omdat in rechtsverhoudingen als waarop die bepaling betrekking heeft, de deelgenoten in de regel in hoge mate afhankelijk zijn van de juistheid en volledigheid van de over en weer door hen verschafte inlichtingen omtrent het bestaan van tot de gemeenschap behorende goederen. In de wetsgeschiedenis is onder ogen gezien dat de sanctie van het verbeuren van een aandeel in een goed, die art. 3:194 lid 2 BW verbindt aan het verzwijgen, zoek maken of verborgen houden van dat goed, ingrijpend is. Een zware sanctie heeft de wetgever op haar plaats geacht, omdat in de hiervoor bedoelde gevallen sprake is van een ernstige, maar vaak gemakkelijk te plegen vorm van bedrog.’ (curs. red.)

De notariële practicus weet als geen ander dat de Hoge Raad het bij het juiste eind heeft. Hoe vaak komt het niet voor dat een van de erfgenamen intensiever bij de laatste fase van de overledene betrokken was en daardoor in de gelegenheid was om gelden over te boeken en ‘spullen’ alvast ‘veilig’ te stellen? En bij de afwikkeling van een scheiding blijkt toch ook met enige regelmaat dat een van de echtgenoten de ‘administratie’ aan de ander overliet.

Voor de verdere duiding van de sanctie-bepaling pakken we enkele passages uit de wetstoelichting bij de artt. 3:189-3:194 BW uit de FBN databank Via Juridica erbij:

6 Verbeuren aandeel in gemeenschap
[…] Voor het begrip ‘opzettelijk’ hoeft niet te worden aangetoond dat de deelgenoot het oogmerk had andere deelgenoten of schuldeisers te benadelen. Voldoende is dat de deelgenoot wist dat het verzwegen goed tot een gemeenschap behoort (HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3262). […]’ (curs. red.)

En na de opmerking dat de zwaarte van de sanctie van verbeurdverklaring betekent dat deze restrictief moet worden toegepast en dat een mislukte poging tot verzwijgen/verbergen/zoekmaken niet onder art. 3:194 lid 2 BW valt, vervolgt de toelichting in de FBN databank Via Juridica:

‘[…] Volgens de Hoge Raad leidt ieder verzwijgen, zoek maken of verborgen houden van een goed van de gemeenschap tot toepasselijkheid van de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW, ook als nog geen verdeling heeft plaatsgevonden. Een eenmaal plaatsgevonden verzwijging kan niet nadien worden hersteld met als gevolg dat de sanctie van die bepaling komt te vervallen. Als een verzwijging in de zin van deze bepaling naderhand zou kunnen worden hersteld met het gevolg dat de sanctie komt te vervallen, zou immers niet of nauwelijks meer sprake zijn van een ontmoediging van oneerlijk gedrag waarvan afschrikwekkende werking uitgaat. Bij de invoering van die bepaling is juist die ontmoediging beoogd. […]’ (curs. red.)

In genoemd e-clerk uit 2016 kwam de link met art. 1:135 lid 3 BW aan bod en werd een uitspraak van stal gehaald waaruit bleek dat art. 3:194 lid 2 pas nadat de verrekening daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Daarin zien we een verschil met een verdeling: bij verrekening kan/moet tot uiterlijk het tijdstip van de daadwerkelijke worden aangegeven gemeld zodat het gemeld nog kan worden meegenomen bij die verrekening terwijl bij een verdeling alles vanaf den beginne moet worden opgegeven. In de 2019-e-clerk gingen we in op het karakter van de wettelijke verdeling van art. 4:13 BW. Zoals u weet, is dat – anders dan de naam doet vermoeden – helemaal geen verdeling in de zin van art. 3:182 BW. De wettelijke verdeling werkt ‘van rechtswege’ zodat er geen te verdelen onverdeeldheid ontstaat. Vervolgens zijn we ingegaan op het ontbreken van art. 3:194 lid 2 BW in de schakelbepalingen 4:15 lid 2 en lid 4 BW en het gegeven dat de jurisprudentie niet eenduidig is in het antwoord op de vraag of de bepaling ook werkt bij de wettelijke verdeling. Vanwege het praktisch belang van de kwestie, pakken er toch maar even een handboek bij. In Asser/Perrick 4 2021/86 lezen we:

‘ Art. 3:194 lid 2 BW is ook van toepassing op de wettelijke verdeling ook al bepaalt afd. 4.3.1 BW dat niet. Bij de toepassing van deze bepaling dient te worden onderscheiden tussen het geval dat de echtgenoot opzettelijk een tot een nalatenschap behorend goed heeft verzwegen, zoekgemaakt of verborgen gehouden en het geval dat een kind dat heeft gedaan.’ (curs. red.)

Maar nogmaals, of Perrick het bij het juiste eind heeft, is niet zeker. De legitimaris met slechts een geldvordering moet het ook ‘doen’ zonder de beschermende werking van de art. 3:194 BW-sanctie.

Na dit alles komen we toe aan de kern van deze e-clerk: de gevolgen van art. 3:194 lid 2 BW. In dat kader als eerste aandachtspunt dat niet geheel helder is of door de andere deelgenoot een daadwerkelijk beroep op art. 3:194 lid 2 BW moet worden gedaan. Perrick (Asser/Perrick 3-V 2023/161a) meent dat dit in beginsel niet nodig is, maar wijst ook op de invloed van redelijkheid en billijkheid. Uit een passage van de wetstoelichting bij de artt. 3:189-3:194 BW uit de FBN databank Via Juridica blijkt dat hierover ook anders kan worden gedacht:

‘De conclusie van A-G Drijber (18 september 2020, ECLI:NL:PHR:2020:820, gevolgd in het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:147), is een sterke aanwijzing dat op art. 3:194 lid 2 BW een beroep moet worden gedaan, omdat het een wilsrecht is.’ (curs. red.)

Gelukkig is in het recente maart-arrest van de Hoge Raad wel een eind gemaakt aan een tweede discussie. Als vast staat dat sprake is van verbeurte van het aandeel in het ‘verzwegen’ goed, hoeft dit aandeel niet door de verzwijger aan de andere deelgenoten te worden geleverd:

‘4.3. Blijkens de wetsgeschiedenis van art. 3:194 lid 2 BW is met die bepaling beoogd dat een oneerlijke deelgenoot niet alleen niet meedeelt in de waarde van de verzwegen, zoekgemaakte, of verborgen goederen, maar ook dat die goederen voortaan slechts toekomen aan de overige deelgenoten. Dat gevolg werd door de wetgever op zijn plaats geacht omdat de oneerlijke deelgenoot ook voor de tijd dat de gemeenschap nog niet is verdeeld, zijn medezeggenschap in het beheer en de participatie in het gebruik en in de vruchten van de goederen heeft verspeeld. Daaruit volgt dat het verbeuren van een aandeel in een gemeenschappelijk goed meebrengt dat de oneerlijke deelgenoot zijn aandeel in de verzwegen, zoekgemaakte of verborgen goederen verliest – en dit van rechtswege overgaat op de overige deelgenoten – zonder dat daarvoor een verdeling of een leveringshandeling nodig is. Ook overigens blijkt noch uit de wet, noch uit de wetsgeschiedenis dat voor overgang van het verbeurde aandeel op de overige deelgenoten een verdeling of een leveringshandeling nodig is.’ (curs. red.)

Om vervolgens te concluderen:

‘4.4. Op grond van het voorgaande moet worden aangenomen dat een op grond van art. 3:194 lid 2 BW verbeurd aandeel in een verzwegen, zoekgemaakt, of verborgen gemeenschappelijk goed van rechtswege overgaat op de overige deelgenoten zonder dat daarvoor een leveringshandeling nodig is, en dat dit een in de wet aangegeven wijze van rechtsverkrijging is als bedoeld in art. 3:80 lid 3 BW. […].’

Oftewel, de verkrijging van het aandeel door de andere deelgenoten is een verkrijging onder bijzondere titel waarvoor geen leveringshandeling nodig is. Dit is voor de andere deelgenoten wel prettig. Maar dat hoeft niet altijd het geval te zijn, en kan zelfs nadelig uitpakken. De hierin geïnteresseerde lezer verwijzen wij naar Schipper (AdvoTip 2021-06) die een casus schetst waarin het automatisme nadelig uitpakt omdat daardoor de mogelijkheid wordt verspeeld voor de andere deelgenoten om een beroep te kunnen doen op gedwongen schuldtoerekening van artikel 4:228 BW.

Los hiervan betekent het arrest van de Hoge Raad voor de notariële practicus dat, waar nodig, rekening moet worden gehouden met het feit dat de verbeurte van het goed en de eigendomsverkrijging door de andere deelgenoten (dus ook) niet kenbaar hoeft te zijn uit de openbare registers.


Categorieën: Rechtspraak