In een uiterste wilsbeschikking kan een testateur die van de wettelijke ordening van art. 4:10 BW e.v. wil afwijken, een erfstelling (art. 4:115 BW) opnemen. Bij de keuze voor de (rechts)personen die hij tot erfgenaam wil benoemen, is een erflater in beginsel vrij. Toch bestaan er op dit vlak wel degelijk enkele beperkingen. Vandaag aandacht voor beperkingen die aan de kant van de erfrechtelijk bevoordeelde partij liggen. Is iedereen bevoegd tot erfrechtelijk genieten?
Het zal u niet verbazen dat het antwoord op deze vraag ontkennend luidt. Een eerste belangrijke beperking is het bestaansvereiste. Dit vereiste staat voor het versterferfrecht in art. 4:9 BW:
“Ten einde als erfgenaam bij versterf te kunnen optreden, moet men bestaan op het ogenblik dat de nalatenschap openvalt.”
De testamentaire evenknie is art. 4:56 BW:
“1. Om aan een making een recht te kunnen ontlenen, moet men bestaan op het ogenblik dat de nalatenschap openvalt. […]”
En zoals u weet, zijn erfstellingen en legaten makingen, hetgeen betekent dat dit vereiste niet geldt voor bijvoorbeeld verkrijging krachtens een last (art. 4:130 e.v. BW).
Maar er zijn meer beperkingen. Een rechtspersoon staat wat het vermogensrecht betreft met een natuurlijk persoon gelijk, tenzij uit de wet het tegendeel voortvloeit. Een dergelijke uitzondering treffen we aan in art. 2:30 lid 1 BW:
“Een vereniging waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte, kan geen registergoederen verkrijgen en kan geen erfgenaam zijn.”
U herkent de omschrijving van de informele vereniging die weliswaar rechtspersoon is, maar slechts beperkt rechtsbevoegd is. De legisten onder u zullen nu terecht opmerken dat de benoeming van zo’n vereniging tot erfgenaam inderdaad niet kan, maar dat bevoordeling wel mogelijk is via ‘alle andere’ erfrechtelijke bevoordelingsinstrumenten, zoals legaat (art. 4:117 BW) en de eerdergenoemde last. In de tweede volzin van art. 4:56 lid 1 BW staat een andere regel die relevant is voor de rechtspersoon:
“[…] Rechten uit een making ten voordele van een rechtspersoon die voor dat ogenblik is opgehouden te bestaan ten gevolge van een fusie of een splitsing, komen toe aan de verkrijgende rechtspersoon, onderscheidenlijk de verkrijgende rechtspersoon waarvan de aan de akte van splitsing gehechte beschrijving dat bepaalt. Indien aan de hand van de aan de akte van splitsing gehechte beschrijving niet kan worden bepaald welke rechtspersoon in de plaats en de rechten treedt van de gesplitste rechtspersoon, is artikel 334s van Boek 2 van overeenkomstige toepassing.”
De lezer die is geïnteresseerd in het ‘hoe en waarom’ van een verkrijging door een rechtspersoon die anders dan als gevolg van fusie of splitsing niet meer bestaat, verwijzen wij graag naar de recente uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 februari 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:1725, waarover wellicht in een andere e-clerk meer.
Een volgende beperking ter zake van het erfrechtelijke genieten, is de onwaardigheid art. 4:3 BW:
“1 Van rechtswege zijn onwaardig om uit een nalatenschap voordeel te trekken:
a. hij die onherroepelijk veroordeeld is ter zake dat hij de overledene heeft omgebracht, heeft getracht hem om te brengen, dat feit heeft voorbereid of daaraan heeft deelgenomen;
b. hij die onherroepelijk veroordeeld is wegens een opzettelijk tegen de erflater gepleegd misdrijf waarop naar de Nederlandse wettelijke omschrijving een vrijheidsstraf is gesteld met een maximum van ten minste vier jaren, dan wel wegens poging tot, voorbereiding van, of deelneming aan een dergelijk misdrijf;
c. hij van wie bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak is vastgesteld dat hij tegen de erflater lasterlijk een beschuldiging van een misdrijf heeft ingebracht, waarop naar de Nederlandse wettelijke omschrijving een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste vier jaren is gesteld;
d. hij die de overledene door een feitelijkheid of door bedreiging met een feitelijkheid heeft gedwongen of belet een uiterste wilsbeschikking te maken;
e. hij die de uiterste wil van de overledene heeft verduisterd, vernietigd of vervalst.”
In al deze gevallen is de betrokkene van rechtswege onwaardig, ongeacht of erfrechtelijk bij versterf of krachtens uiterste wilsbeschikking wordt verkregen. Een belanghebbende kan een beroep doen op de onwaardigheid van een bepaald persoon, maar de rechter kan de onwaardigheid ook uit zichzelf, ambtshalve, toepassen.
Een volgende reeks beperkingen treffen we aan in de artt. 4:57 e.v. BW. Voogden (art. 4:47 BW), leermeesters (art. 4:58 BW) en notarissen (art. 4:61 BW) kunnen onder voorwaarden niet worden bevoordeeld. Een in strijd met deze bepalingen gemaakte uiterste wilsbeschikking is anders dan onder het oude erfrecht niet nietig, maar ‘slechts’ vernietigbaar, art. 4:62 lid 1 BW:
“Een uiterste wilsbeschikking die in strijd is met het in de artikelen 57–61 bepaalde, is vernietigbaar. De vernietiging vindt slechts plaats voor zover deze nodig is tot opheffing van het nadeel van degene die zich op de vernietigingsgrond beroept.”
Eenzelfde regime geldt voor de beroepsbeoefenaren op het gebied van de individuele gezondheidszorg (BIG), art. 4:59 BW:
“1 De beroepsbeoefenaren op het gebied van de individuele gezondheidszorg, die iemand gedurende de ziekte waaraan hij is overleden, bijstand hebben verleend, alsmede de geestelijk verzorgers die hem gedurende die ziekte hebben bijgestaan, kunnen geen voordeel trekken uit de uiterste wilsbeschikkingen die zodanig persoon gedurende de behandeling of de bijstand te hunnen behoeve heeft gemaakt.
2 Ook kan degene die een voor de verzorging of verpleging van bejaarden of geestelijk gestoorden bestemde instelling exploiteert of die daarvan de leiding heeft of daarin werkzaam is, geen voordeel trekken uit de uiterste wilsbeschikkingen, welke zodanig persoon gedurende een verblijf in die instelling te zijnen behoeve heeft gemaakt.”
En daarmee zijn we – eindelijk – aanbeland bij de uitspraak waar het in deze e-clerk om draait, Rechtbank Zeeland-West-Brabant 17 januari 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:192. Kort enkele feiten. In 2011 treedt mevrouw X (hierna ook de doktersassistente/verweerster) in dienst bij een huisartsenmaatschap. In die hoedanigheid bezoekt zij in september 2014 de testateur. In maart 2015 benoemt deze haar tot enig erfgename. Tussen april 2015 en februari 2016 vinden diverse rechtshandelingen – w.o. het aangaan van koop- en verkoopovereenkomsten – plaats met betrekking tot een woning, waarin de assistente ten tijde van de procedure (nog) woont. Het tussen de overledene en de assistente uit fiscale motieven (besparing erfbelasting) in augustus 2015 aangegane geregistreerd partnerschap completeert het feitencomplex.
Na het overlijden spelen diverse zaken. De focus ligt in deze e-clerk bij de vraag of de uiterste wilsbeschikking ten voordele van de doktersassistente kan worden vernietigd met een beroep op art. 4:59 BW. Mellema-Kranenburg meldt over het eerste lid van deze bepaling (T&C BW, art. 4:59 BW, aant. 1):
“Beroepsbeoefenaars op het gebied van de individuele gezondheidszorg (BIG), die iemand gedurende de ziekte waaraan hij is overleden, bijstand hebben verleend kunnen geen voordeel uit de uiterste wilsbeschikking van degene aan wie ze deze bijstand hebben verleend genieten, wanneer deze gedurende de bijstand is gemaakt. Het overlijden dient het gevolg te zijn van de ziekte waarvoor hij door de betreffende BIG-persoon bijstand werd verleend, dus behandeld werd. Het enkel in consult geroepen zijn valt hier niet onder (Klaassen/Luijten/Meijer II 2008/136). Wordt hij beter of sterft hij aan een ziekte waarvoor hij niet door de in het testament vermelde BIG-persoon werd behandeld, dan geldt het verbod niet. […] Wie onder de categorie BIG-personen valt, is te vinden in art. 3 Wet BIG. De regel is van overeenkomstige toepassing op geestelijke verzorgers, die in de uitoefening van hun ambt de zieke hebben bijgestaan. […].”
In art. 3 lid 1 Wet op de beroepen BIG staan de arts, tandarts, apotheker, gezondheidszorgpsycholoog, psychotherapeut, fysiotherapeut, verloskundige, verpleegkundige en physician assistant. Maar valt de assistente hieronder? De kantonrechter overweegt:
“5.7 [De doktersassistente] is weliswaar niet BIG geregistreerd maar uit de Beroepscode Doktersassistent van de NVDA volgt dat in de relatie met [de testateur/overledene] de professionele grenzen in acht genomen dienen te worden. De kantonrechter acht het onbegrijpelijk dat [de doktersassistente] vindt dat zij deze grens niet heeft overschreden. Het enkele feit dat [de doktersassistente] [de testateur/overledene] in huis wilde nemen om hem te verzorgen geeft dit immers al aan. Dit gaat veel verder dan de mantelzorgtaken waarvan [de huisartsen] op de hoogte was en van een puur professionele band was geenszins sprake meer. Hierbij heeft de kantonrechter nog buiten beschouwing gelaten dat de verzorging van [de testateur/overledene] door [de doktersassistente] plaats zou gaan vinden in een daarvoor door [de testateur/overledene] aangekocht huis. Gelet op de datum van de aankoop van de woning aan de [aankoopwoning] moet dit plan bovendien relatief snel na het eerste huisbezoek tot stand zijn gekomen. Ter zitting is gebleken dat [de doktersassistente] [de huisartsen] nimmer van dit plan op de hoogte heeft gesteld.”
Ontspringt de assistente de dans? Nee, althans in zoverre niet dat in de onderhavige procedure niet de vernietigbaarheid van de uiterste wilsbeschikking aan bod kwam, maar de door de werkgevers van de assistente gevorderde ontbinding van hun arbeidsovereenkomst met haar. En hierover oordeelt de kantonrechter:
“5.8 […] Vast staat dat dit partnerschap met [de testateur/overledene] enkel is aangegaan met als doel op een fiscaal zo voordelige mogelijke manier over de nalatenschap van [de testateur/overledene] te kunnen beschikken. Om dit te kunnen realiseren is [de doktersassistente] op papier zelfs gescheiden van haar echtgenoot. [De doktersassistente] had dus een financieel belang bij het overlijden van [de testateur/overledene] zodat van de vereiste afstand die een zorgverlener dient te bewaren tot zijn patiënt ook om deze reden geen sprake meer was. De kantonrechter acht het zeer kwalijk dat [de doktersassistente] dit zelf niet heeft ingezien en kennelijk nog steeds niet inziet.”
En:
“5.9 [de doktersassistente] voert vervolgens aan dat het de wens was van [de testateur/overledene] om op deze wijze over zijn nalatenschap te beschikken en dat zij hem hiermee dus juist een dienst heeft bewezen. [de testateur/overledene] gaat hierbij echter volledig voorbij aan het feit dat zij als zorgverlener bij hem was betrokken. [De doktersassistente] had moeten inzien dat zij niet langer in haar functie van doktersassistente bij de behandeling van [de testateur/overledene] betrokken kon zijn. Aan [de doktersassistente] werden in goed vertrouwen taken gedelegeerd met betrekking tot de behandeling van [de testateur/overledene] en de kantonrechter acht het zeer waarschijnlijk dat [huisarts 2] andere keuzes had gemaakt indien hij volledig op de hoogte was geweest van het persoonlijke belang van [de doktersassistente]. Ook voor zover hier geen wettelijke regel bestaat, had [de doktersassistente] haar persoonlijke relatie met [de testateur/overledene] moeten melden aan haar werkgever. [De doktersassistente] heeft dit nagelaten en in plaats daarvan is zij na de afwijzing van het euthanasieverzoek zelfs betrokken geweest bij de verzorging van [de testateur/overledene] gedurende het proces van versterving. [de doktersassistente] stelt weliswaar dat zij op dat moment niet meer bij [de testateur/overledene] betrokken was als doktersassistente, maar als mantelzorger, maar dit strookt geenszins met haar stelling dat [huisarts 2] dit proces – ten onrechte – volledig aan haar overliet en hij daarin volledig voer op haar overdrachten.
5.10 […] Hoewel [huisarts 2] wellicht eerder had kunnen en moeten ingrijpen, gaat [de doktersassistente] met dit verweer volledig voorbij aan haar eigen verantwoordelijkheid. Zij had er op meerdere momenten voor kunnen en moeten kiezen om af te zien van de “regeling” of [verzoekers] daar in ieder geval van op de hoogte moeten stellen. [De doktersassistente] heeft deze keuze echter niet gemaakt en zij heeft daarmee de professionele en morele grenzen (ver) overschreden.”
Dit alles lezend, verbaast het oordeel niet:
“5.11 Het handelen van [de doktersassistente] en het verzwijgen van de situatie voor [verzoekers] vormt naar het oordeel van de kantonrechter omstandigheden die een dringende reden als bedoeld in artikel 7:677 lid 1 BW zouden hebben opgeleverd, zodat sprake is van een gewichtige reden die moet leiden tot een dadelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De mogelijkheid van herplaatsing is hierbij niet ter zake doende omdat herplaatsing niet in de rede ligt gelet op de ernstige verwijtbaarheid van [de doktersassistente]. Ook voor een billijke vergoeding is geen plaats.”
Oja, interessant is dat Bernard Schols (EstateTip Review 2019-06) opmerkt dat het volgens hem niet ter discussie staat dat het geregistreerd partnerschap van de doktersassistente met de overledene een ‘nephuwelijk’ is, want immers louter uit fiscale motieven aangegaan. En dat hij dus benieuwd is of de casus nog opduikt in de fiscale jurisprudentie indien de belastingdienst in lijn met HR15 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY0548) wellicht zou gaan proberen om het geregistreerd partnerschap buiten toepassing te laten voor de heffing van de erfbelasting.
Tags: Testamenten
Categorieën: Rechtspraak