In dit artikel aandacht voor een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over de mogelijkheden tot statutenwijziging bij een stichting. Als voorafje weer eerst wat ‘theorie’.
Hoe zit het ook alweer? Een stichting is een rechtspersoon (art. 2:3 BW) en staat op het gebied van het vermogensrecht gelijk met een natuurlijk persoon (art. 2:5 BW). Een stichting kent geen leden en beoogt met behulp van een daartoe bestemd vermogen een in de statuten vermeld doel te bereiken (art. 2:285 lid 1 BW). Door het ledenverbod onderscheidt de stichting zich van de vereniging (art. 2:26 lid 1 BW). En anders dan de vereniging die immers ook zonder notariële akte kan worden opgericht, kan dit bij een stichting enkel bij notariële akte (art. 2:286 lid 1 BW). In de keuze voor het doel geldt dat men daarin vrij is. Als beperkingen worden enkel genoemd strijd met de openbare zeden (art. 2:20 lid 2 BW) en het verbod van art. 2:285 lid 3 BW:
‘Het doel van de stichting mag niet inhouden het doen van uitkeringen aan oprichters of aan hen die deel uitmaken van haar organen noch ook aan anderen, tenzij wat deze laatsten betreft de uitkeringen een ideële of sociale strekking hebben.’
Als we de stichting vergelijken met bijvoorbeeld de besloten vennootschap, valt op dat het bestuur van een stichting, art. 2:291 lid 2 BW:
‘Slechts indien dit uit de statuten voortvloeit, […] bevoegd [is] te besluiten tot het aangaan van overeenkomsten tot verkrijging, vervreemding en bezwaring van registergoederen, en tot het aangaan van overeenkomsten waarbij de stichting zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt, zich voor een derde sterk maakt of zich tot zekerheidstelling voor een schuld van een ander verbindt. De statuten kunnen deze bevoegdheid aan beperkingen en voorwaarden binden. De uitsluiting, beperkingen en voorwaarden gelden mede voor de bevoegdheid tot vertegenwoordiging van de stichting ter zake van deze handelingen, tenzij de statuten anders bepalen.’
Dit is één van de wettelijke beperkingen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van het bestuur van een stichting. Als deze bevoegdheid wél statutair is verleend, worden er veelal nadere en in de statuten precies omschreven voorwaarden aan gesteld. Besluit het bestuur van een stichting zonder dat de statutaire voorwaarden zijn nageleefd tot bijvoorbeeld aankoop van een registergoed, dan is de stichting níet aan dat besluit gebonden. We hebben van doen met een extern werkende beperking van de (vertegenwoordigings-)bevoegdheid. Statutaire beperkingen van de (vertegenwoordigings-)bevoegdheid van een besloten vennootschap, hebben – zoals u weet – interne werking, zie art. 2:239 e.v. BW
Een andere wettelijke beperking van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de stichting treffen we aan in art. 2:292 lid 1 BW:
‘Het bestuur vertegenwoordigt de stichting, voor zover uit de wet niet anders voortvloeit.’
En met bestuur is bedoeld (alle) bestuurders gezamenlijk, zij het dat de statuten de vertegenwoordigingsbevoegdheid ook aan een of meer bestuurders kunnen toekennen of kunnen bepalen dat een bestuurder de stichting slechts met medewerking van een of meer anderen (dan bestuurders) mag vertegenwoordigen (art. 2:292 lid 2 BW).
Opmerkelijk is dat de wet géén tegenstrijdig belangregeling kent voor de stichting, maar wel voor de vereniging (art. 2:47 BW).
Voor het onderwerp van deze e-clerk is art. 2:293 BW van belang:
‘De statuten van de stichting kunnen door haar organen slechts worden gewijzigd, indien de statuten daartoe de mogelijkheid openen. De wijziging moet op straffe van nietigheid bij notariële akte tot stand komen. De bestuurders zijn verplicht een authentiek afschrift van de wijziging en de gewijzigde statuten neer te leggen ten kantore van het in artikel 289 van dit Boek bedoelde register.’
De tekst spreekt voor zich: zonder daartoe strekkende statutaire bepaling kunnen de statuten van een stichting niet worden gewijzigd. Overes (GS Rechtspersonen, art. 2:293 BW, aant. 1) meldt hierover:
‘De achtergrond van de beperkte mogelijkheid tot statutenwijziging ten opzichte van de andere rechtspersonen is, dat bij de stichting het organisatorisch kader zoals dat bij de oprichting wordt vastgesteld in beginsel bepalend is, terwijl bij de rechtspersonen met leden/aandeelhouders uiteindelijk de samenwerking domineert. Bij een vereniging zijn bijvoorbeeld aldus zelfs als niet te wijzigen gekwalificeerde statutaire bepalingen toch met algemene stemmen van alle leden te wijzigen (art. 43 lid 2 en 3).’
Overigens blijkt uit de tekst van art. 2:293 BW dat de stichtingsstatuten de wijzigingsbevoegdheid ook aan een ander orgaan dan het bestuur kunnen toekennen. Als een stichting geen ander orgaan kent dan een bestuur, zal een eventuele statutaire wijzigingsbevoegdheid aan het bestuur toekomen. Een onbevoegd genomen besluit is nietig. Uiteraard moet het besluit tot statutenwijziging ook de toets van art. 2:15 BW lid 1 doorstaan:
‘1. Een besluit van een orgaan van een rechtspersoon is, onverminderd het elders in de wet omtrent de mogelijkheid van een vernietiging bepaalde, vernietigbaar:
a. wegens strijd met wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen;
b. wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 8 worden geëist;
c. wegens strijd met een reglement.’
Maar wat is rechtens als de statuten van een stichting géén wijzigingsmogelijkheid kennen: zit ‘men’ dan ‘tot het einde der stichtingsdagen’ vast aan de bestaande statuten? Het ontkennende antwoord treffen we aan in art. 2:294 BW:
‘1. Indien ongewijzigde handhaving van de statuten zou leiden tot gevolgen, die bij de oprichting redelijkerwijze niet kunnen zijn gewild, en de statuten de mogelijkheid van wijziging niet voorzien of zij die tot wijziging de bevoegdheid hebben, zulks nalaten, kan de rechtbank op verzoek van een oprichter, het bestuur of het openbaar ministerie de statuten wijzigen.
2. De rechtbank wijkt daarbij zo min mogelijk van de bestaande statuten af; indien wijziging van het doel noodzakelijk is, wijst zij een doel aan dat aan het bestaande verwant is. Met inachtneming van het vorenstaande is de rechtbank bevoegd, zo nodig, de statuten op andere wijze te wijzigen dan is verzocht. […]’
Als we deze bepaling bekijken, is duidelijk dat de rechtbank geen onbeperkte wijzigingsbevoegdheid heeft; er kan niet meer worden aangepast dan nodig is om het redelijkerwijs bij oprichting niet gewilde gevolg tegen te gaan. Stel er is sprake van statuten die wijziging niet mogelijk maken. De rechter kan deze dan wél aanpassen, zij het dat die aanpassing dan niet zo ver kan gaan dat de (aangepaste) statuten voortaan wél een wijzigingsbevoegdheid bevatten. Nee, een eventuele verdere aanpassing zal opnieuw aan de rechter moeten worden voorgelegd en door de bril van art. 2:294 BW moeten worden beoordeeld. Bepalend is de wil van de oprichter(s); het is die wil/bedoeling die de rechter moet vertalen naar de huidige omstandigheden. Uit het tweede lid blijkt dat de rechtbank bij dit alles terughoudend moet optreden. Voor de liefhebber is lezenswaardig een uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden (12 oktober 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:8167). Het hof kleurt de terughoudendheidsnorm nader in bij een stichting die is opgericht bij uiterste wil en waarvan het vermogen is verkregen uit de nalatenschap van de testateur. Over deze uitspraak – en de bij dode opgerichte stichting – kan men te rade gaan bij het fraaie proefschrift van T.F.H. Reijnen: ‘De bij dode opgerichte stichting’, Deventer: Wolter Kluwer 2020.
Na deze inleidende beschietingen, kunnen we ons wenden tot de zaak waar de rechtbank Noord-Holland (ECLI:NL:RBNHO:2021:10815) eind vorig jaar uitspraak over deed. Verkort en vereenvoudigd enkele feiten. De bestuursleden van het bestuur van stichting De Zaanse Schans – de stichting in kwestie – worden benoemd door het bestuur. Het bestuur bestaat uit ten minste ten minste vijf en ten hoogste negen leden. Het bestuur is samengesteld uit een voorzitter die op bindende voordracht van het college van burgemeesters en wethouders van een gemeente wordt benoemd, alsmede uit vier leden in hun kwaliteit als voorzitter of directeur van een aantal ‘gelieerde’ organisaties. Om hen moverende redenen, zijn twee bestuursleden opgestapt. Tevens is duidelijk dat de gelieerde organisaties (hierna te noemen X respectievelijk Y) waar de twee opgestapte bestuursleden uit voortkwamen, de vacante bestuursfuncties niet meer zullen (laten) vervullen. Als we een blik werpen op de statuten van de stichting, zien we dat er een probleem is ontstaan:
‘Statutenwijziging en ontbinding
Artikel 15
1. Een besluit tot wijziging van de statuten kan slechts worden genomen in een voltallige bestuursvergadering met een meerderheid van ten minste twee/derde van de uitgebrachte stemmen, zonder dat in het bestuur een vacature bestaat. […]’ (curs. red)
Ziet u het? Omdat het bestuur van de stichting op grond van de statuten mede uit twee bestuursleden uit X en Y moet bestaan, zit de stichting klem. De statuten kennen immers slechts een bestuur bestaande uit – onder meer – vier gelieerde bestuursleden. Nu X en Y (permanent) weigeren de vacatures op te vullen, staat vast dat het bestuur van de stichting nooit meer de samenstelling zal krijgen die het volgens de statuten zou moeten hebben. Een statutenwijziging ligt dan voor de hand. Maar een besluit daartoe kan alleen worden genomen als in het bestuur geen vacatures bestaan. Per saldo betekent dit dat een voorgenomen besluit tot statutenwijziging geblokkeerd wordt en ook geblokkeerd zal blijven door de (blijvend) openstaande vacatures.
Het (resterende) bestuur van de stichting blijft niet bij de pakken neer zitten en besluit op 20 april 2021 tot wijziging van de statuten. Vervolgens verzoekt het bestuur de rechtbank (primair) het besluit tot statutenwijziging te bekrachtigen dan wel voor recht te verklaren dat besluit geldig is genomen. Als de rechtbank dit afwijst vraagt men (subsidiair) de rechtbank om de statuten conform een concepttekst te wijzigen. Zou de rechtbank ook dit laatste afwijzen, dan verzoekt men (meer subsidiair) de rechtbank om de zinsnede ‘zonder dat in het bestuur een vacature bestaat’ te schrappen uit de statuten.
Over het primaire verzoek oordeelt de rechtbank als volgt:
‘4.3. […] Verzoekers hebben hun verzoekschrift gegrond op artikel 2:294 BW. Dit artikel geeft de rechtbank de mogelijkheid om statuten van een stichting te wijzigen, als aan de in het artikel genoemde voorwaarden is voldaan. Anders dan verzoekers veronderstellen, biedt een procedure op grond van dit artikel dus geen grondslag voor de verzochte bekrachtiging van het genomen bestuursbesluit, dan wel verklaring voor recht dat het genomen bestuursbesluit rechtsgeldig is genomen is. Het beroep op de aanvullende en/of beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid en de artikelen 6:2 lid 1 en 2:8 lid 1 BW maakt dat niet anders. De verzoeken gegrond op die bepalingen kunnen niet worden ingeleid met deze (of een andere) verzoekschriftprocedure. Voor de primaire verzoeken biedt een verzoekschriftprocedure als onderhavige dus geen grondslag. Dit betekent dat verzoekers niet-ontvankelijk zijn in hun primaire verzoek.’
Helder, art. 2:294 BW biedt de rechtbank geen mogelijkheid om een reeds genomen besluit tot statutenwijziging te bekrachtigen.
Hoe oordeelt de rechtbank over het subsidiaire verzoek:
‘4.5. Als overwogen, kan het bestuur vanwege de blijvend onvervulde vacature geen besluit tot statutenwijziging nemen. Verzoekers kunnen erin gevolgd worden dat ongewijzigde handhaving van de Statuten leidt tot gevolgen die bij de oprichting redelijkerwijze niet kunnen zijn gewild. In zoverre is voldaan aan lid 1 van artikel 2:294 BW en bestaat dus in beginsel een grondslag voor het door de rechtbank wijzigen van de Statuten. Dat betekent nog niet dat de Statuten kunnen worden gewijzigd als subsidiair is verzocht. De rechtbank is bij beoordeling van een verzoek tot wijziging van statuten immers gehouden aan de in lid 2 van artikel 2:294 BW neergelegde terughoudendheid. Dit betekent dat zij bij deze wijziging niet verder mag gaan dan strikt noodzakelijk is om het in lid 1 genoemde doel te bereiken.
Verzoekers hebben betoogd dat de voorgestelde statutenwijziging – samengevat – tot doel heeft de bestaande blokkade voor een besluit tot statutenwijziging vanwege de onvervulde vacature, neergelegd in artikel 15 lid 1 van de Statuten, op te heffen. Naar oordeel van de rechtbank bevatten de overgelegde Conceptstatuten echter meer wijzigingen dan het opheffen van voornoemde blokkade. Zo is in de Conceptstatuten onder meer een volledig nieuw bestuursmodel opgenomen waarin de huidige zeggenschap van de stakeholders, waaronder verweerders, in het bestuur vervalt en wordt vervangen door een adviserende rol. Artikel 2:294 lid 1 BW biedt geen grond voor een dergelijke vergaande integrale wijziging van de Statuten, die veel verder strekt dan het wegnemen van het ongewenste gevolg. De verzochte wijziging betreft bovendien een volledige vervanging van de Statuten, zoals verzoekers bevestigd hebben, waartoe artikel 2:294 BW evenmin grondslag biedt. Het subsidiaire verzoek zal daarom dan ook worden afgewezen.’
Ook hier is geen speld tussen te krijgen. Het bestuur heeft – naar het oordeel van de rechtbank – overvraagd. Men was niet tevreden met het louter via de rechterlijke route schrappen van de statutaire blokkade tot statutenwijziging, nee men heeft in één moeite meteen meer wijzigingen aangebracht/verzocht.
Resteert het derde – meer subsidiaire – verzoek:
4.7. De rechtbank zal het […] verzochte toewijzen, […]. Het volgende is hiervoor redengevend. De rechtbank is van oordeel dat zij met toewijzing van het verzoek onder i. binnen de grenzen van artikel 2:294 BW opereert. Door de zinsnede ‘zonder dat in het bestuur een vacature bestaat’ uit artikel 15 lid 1 van de Statuten te schrappen, is de blokkade voor een besluit tot statutenwijziging opgeheven en blijven de Statuten voor het overige onveranderd. Daarbij komt dat [X en Y] inhoudelijk geen bezwaar hebben op het verzoek onder i. Dat [X en Y] graag een ander bestuursmodel zouden zien dan in de Conceptstatuten opgenomen is en dat wellicht daartoe besloten zal worden na deze procedure, kan niet leiden tot een andere beslissing in onderhavige procedure. Nog te nemen besluiten tot statutenwijziging maken namelijk geen deel uit van de door de rechtbank te verrichten beoordeling.’ (curs. red)
Eind goed, al goed?
Categorieën: Rechtspraak