De saisine op hoogte: de erfrechtelijke gevolgen van een val van het dak

De saisine is één van de kernwaarden en kernbeginselen van ons erfrecht. Iedere practicus in de familiepraktijk zal dit beamen. De regel dat de erfgenamen in beginsel de positie van de erflater ‘voortzetten’, hoort zowat tot de eerste lessen van iedere cursus erfrecht. De wettelijke basis van dit ‘voortzetten’, staat in art. 4:182 BW:

‘1. Met het overlijden van de erflater volgen zijn erfgenamen van rechtswege op in zijn voor overgang vatbare rechten en in zijn bezit en houderschap. De eerste zin geldt niet wanneer de nalatenschap ingevolge artikel 13 wordt verdeeld; in dat geval volgt de echtgenoot van rechtswege op in het bezit en houderschap van de erflater.
2. Zij worden van rechtswege schuldenaar van de schulden van de erflater die niet met zijn dood tenietgaan. Is een prestatie deelbaar, dan is ieder van hen verbonden voor een deel, evenredig aan zijn erfdeel, tenzij zij hoofdelijk zijn verbonden.’ (Curs. red)

Als we deze tekst wat nader bekijken, komen toch enige vragen op. Zo voor vuist de weg noemen we:

1) Wat moeten we ons voorstellen bij ‘niet-voor overgang vatbare rechten’?
2) En wat zijn ook alweer schulden van een erflater die wel – en niet – tenietgaan?
3) Kennelijk geldt een ‘eigen regime’ voor de activa van de nalatenschap als de wettelijke verdeling werkt.
4) Geldt bij de wettelijke verdeling voor de passiva-kant ook een dergelijk ‘eigen regime’?

Voor de eerste vraag is van belang dat uit art. 4:182 lid 1 BW glashelder blijkt dat er geen leveringshandeling nodig is om eigenaar te worden van de bedoelde rechten, bezit en houderschap. De opvolging geschiedt immers ‘van rechtswege’. En uiteraard werkt de saisine alleen voor zover sprake is van ‘voor overgang vatbare rechten’. Want wat zouden we anders aan moeten met een recht dat niet overdraagbaar is? Verstappen (Handboek Erfrecht, nr. XIII.2) meldt dat veel niet-vermogensrechtelijke rechten en bevoegdheden in beginsel eindigen bij overlijden van de rechtsdrager. Deze gaan dus niet over op de erfgenamen. Verstappen noemt als een ander voorbeeld van een recht dat niet vatbaar is voor overgang, het recht van vruchtgebruik. In de eerste volzin van art. 3:203 lid 2 BW staat dat de looptijd waarvoor het vruchtgebruik kan worden gevestigd, gelijk is aan het leven van de vruchtgebruiker. Het overlijden van de vruchtgebruiker betekent dan ook het einde van het vruchtgebruik. Zij het dat de tweede volzin dit in zoverre nuanceert dat vruchtgebruiken ten behoeve van twee of meer personen mogelijk zijn, en dat het overlijden van een van die vruchtgebruikers dan ook niet het einde van het recht van de andere vruchtgebruikers betekent. Voor de liefhebber, op dit ‘automatisch einde bij overlijden’ was/is de overdracht ouders-kind onder voorbehoud van het recht van vruchtgebruik gebaseerd. Bij het einde van het vruchtgebruik door het overlijden van de ouder-vruchtgebruiker wast de bloot-eigendom van het kind ‘automatisch’ aan tot volle eigendom. En omdat dit ‘aanwassen’ geen verkrijging krachtens erfrecht is, is de fictie van art. 10 SW 1956 nodig om de constructie binnen de greep van de erfbelasting te brengen.

Hoe de saisine met de schulden van de overledene omgaat, zien we in het tweede lid van art. 4:182 BW. De bepaling bezorgt menigeen koude rillingen. Men wordt immers van rechtswege schuldenaar van de schulden van de overledene voor zover die niet met zijn dood tenietgaan. Een bekend voorbeeld van dit laatste zijn de (wettelijke) verplichtingen tot het voldoen van levensonderhoud (alimentatie) en de verplichtingen van de overledene uit bijvoorbeeld een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst van opdracht aan een kunstenaar. Want laten we wel wezen, niets zou zo gek zijn, als de situatie waarin de erfgenamen van Van Gogh na zijn overlijden een schilderij hadden ‘moeten’ afmaken dat Van Gogh in opdracht van een derde aan het maken was. Maar goed, er is meer te melden over art. 4:182 lid 2 BW. De bepaling geldt uitsluitend voor de schulden van de erflater zelf. Dit zijn de schulden van art. 4:7 lid 1 aanhef en onder a BW. En dat zijn dus niet alle ‘andere’ schulden (letters b tot en met i) van de nalatenschap van datzelfde artikel. Voor de verhaals- uitwinningsaspecten van die schulden gaan we naar art. 4:184 BW:

‘1. Schuldeisers van de nalatenschap kunnen hun vorderingen op de goederen der nalatenschap verhalen.
2. Een erfgenaam is niet verplicht een schuld der nalatenschap ten laste van zijn overig vermogen te voldoen, tenzij hij:
a. zuiver aanvaardt, behalve voor zover de schuld niet op hem rust of hij deze geheel of gedeeltelijk niet hoeft te voldoen ingevolge artikel 194a lid 2 en onverminderd de artikelen 14 lid 3 en 87 lid 5; […].’ (Curs. red)

Schuldeisers van de nalatenschap, en dat is de ‘grote club’ van alle schuldeisers genoemd in art. 4:7 lid 1 BW, kunnen verhaal halen op de goederen van de nalatenschap. En hoewel een erfgenaam van rechtswege alleen schuldenaar wordt van de (letter a) schulden van de overledene, zien we dat desalniettemin in art. 4:182 lid 2 aanhef en onder a BW als die erfgenaam zuiver aanvaardt, hij niet alleen die (letter a) schulden van de overledene, maar in principe ook de andere schulden van de nalatenschap (art. 7 lid 1 aanhef en onder b tot en met i BW) ten laste van zijn eigen vermogen moet voldoen.

We weten allemaal dat zelfs na de inwerkingtreding op 1 september 2016 van de ‘Wet Bets’, het veiligste advies is en blijft om ‘altijd’ beneficiair te aanvaarden. Zie in dit kader o.m. Notamail 2018-16 voor een voorbeeld waaruit maar weer eens bleek dat ‘terugkomen’ op een eerdere zuivere aanvaarding lastig is en blijft.

En daarmee belanden we bij de vragen over de combinatie wettelijke verdeling en saisine. Als de wettelijke verdeling van art. 4:13 e.v. BW van kracht is, werkt de saisine iets anders voor de activa-kant van de nalatenschap. Dit blijkt uit het vervolg van het eerste lid van art. 4:182 BW. We lezen dat niet ‘de’ erfgenamen, maar de niet van tafel en bed gescheiden langstlevende echtgenoot van de overledene van rechtswege en ‘alleen’ opvolgt in ‘bezit en houderschap’. En hoewel logisch en praktisch (anders zou de wettelijke verdeling een daadwerkelijke verdeling zijn, en dat is het nu niet), maakt dit wel nieuwsgierig naar de manier waarop de wetgever dan met de passiva-zijde om gaat.

Geldt dan, net als bij de activakant, ook voor de schuldenkant bij de wettelijke verdeling een ‘eigen regime’? Oftewel, staat ergens in titel 6 Boek 4 BW een zinnetje vergelijkbaar met de tweede volzin van art. 4:182 lid 1 BW? Nee, in die titel staat nergens een regeling waardoor als de wettelijke verdeling van kracht is, de kinderen niet van rechtswege (mede)schuldenaar worden van de schulden van de erflater die niet met zijn dood tenietgaan. Kortom, de kinderen krijgen geen goederen als de wettelijke verdeling van kracht is, maar ‘slechts’ een niet-opeisbare geldvordering op de langstlevende. En toch zijn zij medeaansprakelijk voor die schulden van de overledene. De saisine in combinatie met de wettelijke verdeling lijkt zo voor de kinderen te verworden tot een ‘spel’ met alleen maar nieten. Het lijkt er op alsof zij ook aansprakelijk zijn voor de letter a schulden en dat voor de schulden van de nalatenschap na zuivere aanvaarding ook verhaal mogelijk is op het hun privé-/eigen vermogen. Dit hoewel de kinderen vooralsnog niets (aan goederen) ‘ontvangen’ waaruit of waarmee ze die schulden kunnen voldoen.

Gelukkig wordt deze soep minder heet gegeten dan dat zij wordt opgediend. Zoals u waarschijnlijk wel weet, treffen we de ‘oplossing’ aan in art. 4:14 BW. Op grond van het eerste lid van die bepaling is de aansprakelijkheid van de langstlevende voor de schulden van de nalatenschap uitgebreid. De langstlevende is verplicht tot de voldoening van die schulden.

Voor de kinderen-erfgenamen is bovenal art. 4:14 lid 3 BW van groot belang:

‘Voor schulden van de nalatenschap kunnen de goederen van een kind niet worden uitgewonnen, met uitzondering van de in artikel 13 lid 3 bedoelde geldvordering. Uitwinning van die goederen is wel mogelijk voor zover de geldvordering van het kind is verminderd door betaling of door overdracht van goederen, tenzij het kind goederen van de echtgenoot aanwijst die voldoende verhaal bieden.’ (Curs. red)

Ook als de wettelijke verdeling van kracht is, zijn de kinderen dus weliswaar aansprakelijk voor de schulden van de erflater die niet met zijn overlijden tenietgaan, maar is voor de schulden van de nalatenschap vooralsnog geen verhaal mogelijk op hun privé-/eigen vermogen.

Genoeg ‘saisine-theorie’. Laten we de feiten bekijken van de uitspraak van 6 december 2017 van de Rechtbank Oost-Brabant (ECLI:NL:RBOBR:2017:6446).

Het betrof een tamelijk uitzonderlijke en enigszins bizarre casus. Dochter A is aan het werk op het dak van haar (oude) vader. Tijdens de werkzaamheden valt zij van het dak en loopt daarbij ernstig letsel op. Anderhalve week na de val stelt dochter A haar vader aansprakelijk voor het ongeval en de door haar geleden schade. De door vader ingeschakelde verzekeraar wijst ─ namens vader ─ de aansprakelijkheid van de hand.

Die aansprakelijkstelling van haar vader door dochter A is gebaseerd op art. 6:174 lid1 BW:

‘De bezitter van een opstal die niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, en daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert, is, wanneer dit gevaar zich verwezenlijkt, aansprakelijk, tenzij aansprakelijkheid op grond van de vorige afdeling zou hebben ontbroken indien hij dit gevaar op het tijdstip van het ontstaan ervan zou hebben gekend.’ (Curs. red)

Het artikel vestigt een risicoaansprakelijkheid voor de bezitter van een opstal. Risicoaansprakelijkheid wil zeggen dat het niet relevant is of de gebeurtenis waardoor de schade is ontstaan aan de schuld van de aansprakelijke persoon, in dit geval dus de vader, is te wijten. Maar schrik niet, we gaan u niet ‘vermoeien’ met een uitgebreide verhandeling over het wel en wee van deze vorm van aansprakelijkheid. Wel raadplegen we Oldenhuis (GS BW, art. 6:174, aant. A2.) voor het doel en de strekking van art. 6:174 BW:

‘Met art. 6:174 BW wordt in de eerste plaats beoogd een handreiking te bieden aan de gelaedeerde die schade lijdt door een gebrekkige opstal als bedoeld in afd. 6.3.2 BW. Het artikel beoogt om in het bijzonder bij schade tengevolge van gebouwen en werken, waarbij de schuldvraag veelal niet traceerbaar is, het antwoord op de vraag of al dan niet schadevergoeding met succes kan worden gevorderd, voor de gelaedeerde te vergemakkelijken. Door de aansprakelijkheid op de bezitter dan wel op de bedrijfsmatige gebruiker te doen rusten, ontstaat voor de gelaedeerde een traceerbaar traject terzake van eventuele schadevergoeding. Voor de aansprakelijkgestelde ontstaat eveneens duidelijkheid ten aanzien van de vraag wie zich in het geval van een gebrek in of aan de opstal tegen wettelijke aansprakelijkheid dient te verzekeren.’ (Curs. red)

Terug naar de casus die een eigenaardige en erfrechtelijke wending krijgt. Anders dan de titel wellicht doet vermoeden, overlijdt niet dochter A, maar vader. Diens erfgenamen zijn dochter A en haar twee zussen. Dochter A laat het geheel niet rusten en start een procedure tegen haar zussen.

Bij de rechtbank gaat het eerst en vooral over de vraag of dochter A geen eigen schuld heeft voor de geleden schade. De overwegingen van de rechtbank geven een mooi inkijkje in de elementen die daarbij een rol kunnen spelen. Het blijkt dat naar mate er meer ‘eigen schuld’ is bij dochter A de risicoaansprakelijkheid bij de vader (en dus de erfgenamen) afneemt.

De rechtbank overweegt:

‘3.14 Vaststaat dat [dochter A] wist dat het dakleer al 20 jaar niet was vervangen en dat er in die tijd verschillende lekkages waren geweest aan het dak. Naar zij stelt heeft zij die meermaals voor haar vader moeten verhelpen. Zoals de raadsman van [dochter A] ter zitting naar voren heeft gebracht, is het een feit van algemene bekendheid dat lekkage bij een houten constructie na verloop van tijd leidt tot het rot worden van die constructie. Het is tevens een feit van algemene bekendheid dat een verrotte houten constructie minder draagkrachtig is. [Dochter A] moest dus rekening houden met de mogelijkheid dat de onder het dakleer liggende houten constructie van het dak mogelijk geheel of gedeeltelijk in slechte staat zou zijn. […]’ (Curs. red)

En:

‘[…] [Dochter A] heeft risico’s genomen door als leek werkzaamheden te gaan uitvoeren op en aan een mogelijk in slechte staat verkerend dak. Zij heeft daarnaast onvoorzichtig gehandeld door, staand op dat dak, veel kracht uit te oefenen bij het lostrekken van het dakleer. Zij moest er rekening mee houden dat het dakleer plotseling kon loskomen en dat zij dan haar evenwicht zou kunnen verliezen. Dat kan op een dak tot gevaarlijke situaties leiden. Zo heeft [dochter A] ter zitting erkend dat als ze een andere kant op was gevallen zij over de rand van het dak op de grond was gevallen. Uit evenwicht raken op een dak dat mogelijk in slechte staat verkeert is in het bijzonder gevaarlijk omdat men dan niet alleen van het dak af maar ook door het dak heen kan vallen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [dochter A] onvoorzichtig is geweest en dat haar schade daarom deels aan [dochter A] zelf moet worden toegerekend. (Curs. red)

Dochter A wist dat het dak verrot was, heeft risico’s genomen, was onvoorzichtig en op grond daarvan is er sprake van eigen schuld van dochter A. Van de totale schade die ze heeft geleden, moet, zo de rechtbank, liefst 60% voor haar eigen rekening blijven.

Dus bedraagt de vergoedingsplicht o.g.v. de risicoaansprakelijkheid van vader als bezitter van de opstal (krachtens art. 6:174 BW) ‘slechts’ 40% van de totale schade. En daarmee belanden we bij de erfrechtelijke kant van de kwestie. Immers, als vader voor 40% van de schade aansprakelijk was, dan geldt dat dankzij de saisine ook voor zijn erfgenamen.

Dochter A spreekt dus haar zussen aan in hun hoedanigheid van (mede-)erfgenamen van vader. De zussen ontkennen niet dat zij als (mede-)erfgenaam aansprakelijk zijn voor de schulden van hun vader. Wel stellen zij dat dochter A – los van de 60% die dochter A door ‘eigen schuld’ voor haar (eigen) rekening krijgt – in haar hoedanigheid van (mede-)erfgenaam ook nog eens een deel van de rest-aansprakelijkheid voor haar kiezen krijgt.

Zij is immers als (mede-)erfgenaam (mede) aansprakelijk voor de resterende 40% van de schade. Herkent u de saisine in al zijn ‘schoonheid’? De zussen zijn ‘uiteraard’ aansprakelijk voor de schulden (de 40%) van hun vader, maar als zij twee dat zijn, is dochter A het ook. Zie artikel 4:182 lid 2 slot BW waarin staat dat bij deelbare prestaties (zoals de onderhavige schade van dochter A) de erfgenamen ieder voor een deel is verbonden dat gelijk is aan hun erfdeel. Uitgaand van drie erfgenamen en gelijke erfdelen moet dochter A dus ook nog eens 1/3e van de 40% voor eigen rekening ‘nemen’.

Wie de uitspraak leest, ziet dat dochter A niet inhoudelijk reageert op de stellingen van haar zussen. Wel geeft dochter A aan dat ze ervan uitgaat dat als de aansprakelijkheid van vader vast staat, de aansprakelijkheidsverzekeraar van haar vader een schade-uitkering zal doen waaruit haar vordering zal kunnen worden voldaan. En dan volgt een even eigenaardige als merkwaardige wending. De rechtbank:

‘3.24. [Dochter A] vraagt de rechtbank voor recht te verklaren dat haar twee zussen, […] , aansprakelijk zijn voor haar schade. [Dochter A] spreekt [de zussen] aan als erfgenamen van haar vader, waarbij onduidelijk is in hoeverre zij hen – buiten de boedel om – met hun eigen vermogen aansprakelijk acht.’

Hoe ziet de rechtbank een en ander:

‘[…] [Dochter A] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat [de zussen] met hun eigen vermogen aansprakelijk zijn voor de schuld van hun vader jegens [Dochter A]. Het is de rechtbank onder meer niet bekend of [de zussen] (en [Dochter A]) de nalatenschap zuiver of beneficiair hebben aanvaard en of de boedel toereikend is om daaruit de vordering van [Dochter A] te voldoen. Gelet op de mededeling van [Dochter A] ter zitting dat zij aanneemt dat de aansprakelijkheidsverzekeraar zal uitkeren als de aansprakelijkheid van haar vader als opstalbezitter komt vast te staan, begrijpt de rechtbank dat [Dochter A] met deze procedure eerst en vooral een beslissing wenst te verkrijgen over de aansprakelijkheid van haar vader en haar daarmee verband houdende vordering op de boedel. De rechtbank zal haar vordering daarom ook zo opvatten en – rekening houdend met het eigen schuldpercentage van 60% – voor recht verklaren dat de vader van [Dochter A] als opstalbezitter aansprakelijk was voor 40% van de schade die [Dochter A] lijdt als gevolg van het ongeval […] en dat [Dochter A] in verband daarmee een vordering heeft op de boedel.’ (Curs. red)

De rechtbank stelt dat zij een verklaring voor recht kan afgegeven waaruit blijkt dat niet de erfgenamen maar slechts de boedel voor 40% (verhaals)aansprakelijk is.

Lezen we het goed, en meent de rechtbank hier dat dochter A de zussen weliswaar aansprakelijk houdt en stelt, maar dat zij de zussen kennelijk ondanks ‘erfgenaam-aansprakelijkheid’, niet privé-aansprakelijk stelt of acht? U weet als geen ander dat daar vanuit een erfrechtelijk perspectief het nodige op aan te merken is. Want – voor de goede orde – erfgenamen zijn aansprakelijk voor de schulden die niet tenietgaan (art. 4:182 lid 2 BW). En na zuivere aanvaarding kunnen niet alleen die schuldeisers, maar alle schuldeisers van de nalatenschap verhaal halen op de nalatenschapsgoederen en ook de privé-/eigen goederen van de erfgenamen. En beneficiaire aanvaarding brengt geen wijziging in de aansprakelijkheid van de erfgenamen uit hoofde van de saisine. Wel veranderen daardoor de verhaalsmogelijkheden van de schuldeisers van de nalatenschap. Die schuldeisers kunnen in dat geval géén verhaal meer halen op de privé-/eigen goederen van de beneficiair aanvaard hebbende erfgenaam.

Het heeft er alle schijn van dat de rechtbank voorbij lijkt te gaan aan deze erfrechtelijke kant van de zaak. Naar het zich laat aanzien, heeft de rechtbank daarbij de familieverhoudingen voor ogen. Deze zouden (wellicht) onder druk (kunnen) komen te staan als verhaal op de privé-/eigen vermogens van de zussen mogelijk zou zijn. Vooralsnog wekt de rechtbank de indruk dit niet/minder wenselijk te vinden. Dat is mooi en sympathiek en wellicht naar de idee van menigeen ook wel rechtvaardig, maar of een en ander ook in overeenstemming is met het recht, is een andere kwestie. De legisten onder u hebben waarschijnlijk wat moeite met de uitspraak. En zij die menen dat recht vooral rechtvaardig dient te zijn, en dat rechters geen ‘letterknechten’ moeten zijn, zien dat waarschijnlijk weer anders.

Desalniettemin is ook deze uitspraak weer een mooi voorbeeld van de ‘saisine in de praktijk’ en een fraai bewijs van het belang van beneficiaire aanvaarding. Niet iedereen zal op een begripvolle rechter kunnen rekenen, zoals in de onderhavige zaak.


Tags: Saisine
Categorieën: Familievermogensrecht