Een recente uitspraak van Hof Den Bosch (18 april 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1733) is een mooie aanleiding om eens stil te staan bij de legitieme portie.
Als bekend, hebben de afstammelingen van een overledene die uit eigen hoofde of als plaatsvervuller door de wet als erfgenamen tot diens nalatenschap worden geroepen, een legitieme portie. Voor de plaatsvervullers geldt dat alleen als de plaats wordt vervuld van hen die op het ogenblik van het openvallen van de nalatenschap niet meer bestaan of die onwaardig zijn, art. 4:63 lid 2 BW. In vergelijking met de gevallen van plaatsvervulling in het versterfrecht, missen we bij de legitieme plaatsvervulling bij verwerping, onterving en verval, art. 4:10 lid 2 BW i.v.m. art. 4:12 lid 1 BW. De legitieme portie wordt berekend in de legitimaire massa, art. 4:65 BW. Die massa bestaat uit de waarde van de goederen van de nalatenschap die wordt verminderd met de schulden, vermeld in art. 4:7 lid 1 onder a tot en met c en f BW. Om te voorkomen dat men door het doen van schenkingen de legitimaire massa te zeer zou kunnen beïnvloeden, wordt de aldus berekende waarde verhoogd met de in aanmerking te nemen giften (waarbij de giften waaruit schulden als bedoeld in art. 4:7 lid 1 onder i BW buiten beschouwing blijven). Deze in aanmerking te nemen giften staan in art. 4:67 BW:
a. giften die kennelijk gedaan en aanvaard zijn met het vooruitzicht dat daardoor legitimarissen worden benadeeld;
b. giften die de erflater gedurende zijn leven te allen tijde had kunnen herroepen of die hij bij de gift voor inkorting vatbaar heeft verklaard;
c. giften van een voordeel, bestemd om pas na zijn overlijden ten volle te worden genoten;
d. giften, door de erflater aan een afstammeling gedaan, mits deze of een afstammeling van hem legitimaris van de erflater is;
e. andere giften, voor zover de prestatie binnen vijf jaren voor zijn overlijden is geschied.’
Hoewel over al deze 5 categorieën veel interessants is te melden, concentreren we ons vandaag vooral op de ‘letter d en e’ giften. De letter e giften speken voor zich. Voor die categorie is in beginsel alleen relevant wanneer de gift heeft plaatsgevonden en is irrelevant aan wie dit geschiedde.
Zij die na een eerste snelle lezing van ‘letter d’ in veronderstelling verkeren dat deze bepaling alle giften betreft die gedaan zijn aan afstammelingen, hebben het bij het verkeerde eind. In letter d worden eerst en vooral de giften aan de legitimarissen genoemd. Maar als de gift is gedaan aan een afstammeling die zelf geen legitimaris is, maar een afstammeling van die begiftigde dit wel is, wordt de gift ook in aanmerking genomen.
Om te voorkomen dat dit laatste een technisch en cryptisch verhaal blijft, een voorbeeldje. Jan heeft één kind: Piet. Piet heeft zelf ook één kind: Karel. Tijdens zijn leven schenkt Jan aan zijn zoon Piet € 10.000 en hij schenkt aan kleinkind Karel € 15.000. Jan overlijdt. Normaal gesproken is Piet legitimaris. Dit betekent dat op grond van letter d, de aan Piet zelf gedane schenking wél, en die aan kleinkind Karel níet in aanmerking wordt genomen.
Stel dat na het overlijden van Jan blijkt dat zoon Piet onwaardig is om voordeel uit diens nalatenschap te genieten, art. 4:3 BW. Dan is Piet dus én geen versterferfgenaam én geen legitimaris. Krachtens het bepaalde in art. 4:63 lid 2 BW is kleinkind Karel als plaatsvervuller wél een legitimaris van Jan. Welke giften worden in dat geval in aanmerking genomen? Uiteraard de gift van € 15.000 door Jan aan kleinkind Karel; er is immers sprake van een gift aan legitimaris. Maar hoe om te gaan met de gift van € 10.000 door Jan aan zijn zoon, de onwaardige Piet? Ook die gift wordt in aanmerking genomen want de begiftigde Piet is door de onwaardigheid weliswaar zelf geen legitimaris, maar (Karel) een afstammeling van hem (de begiftigde Piet) is dat wel.
De legitieme portie berekenen we vervolgens door de legitieme breuk, art. 4:64 lid 1 BW, los te laten op de legitimaire massa. Maar daarmee zijn we er nog niet. Verder is het zo dat al hetgeen de legitimaris (vrij en onbezwaard) heeft verkregen krachtens gift of erfrecht in mindering komt op diens legitieme portie, art. 4:70 en 4:71 BW. Hetzelfde geldt voor hetgeen de legitimaris had kunnen verkrijgen, art. 4:72 en 4:73 BW. Als er dan nog iets te vorderen overblijft, is dat het legitimair tekort, oftewel de legitimaire vordering.
Gewapend met deze kennis kunnen we de zaak van het Hof Den Bosch gaan bekijken en zullen we zien dat de berekening van de legitimaire massa soms toch ‘problemen’ oplevert. Kort enkele feiten. Erflaatster is overleden op 27 mei 2014. Zij liet 4 erfgenamen achter, waaronder dochter X. Het saldo van de nalatenschap bedraagt € 111.736 zodat het erfdeel van dochter X € 27.934 bedraagt. In het jaar voorafgaand aan haar overlijden heeft de erflaatster aan ieder van haar 6 kleinkinderen € 3.000 geschonken. Het totale bedrag van de schenkingen beloopt dus € 18.000. Dochter X doet een (aanvullend) beroep op haar legitieme portie en vordert van de andere 3 erfgenamen een bedrag van € 2.250. Deze mede-erfgenamen betalen niet en het geheel wordt voorgelegd aan de rechter.
In eerste aanleg wijst de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, de vordering af op grond van de overweging dat:
‘enerzijds in artikel 4:67 aanhef en onder d BW is bepaald dat giften in aanmerking worden genomen indien de door de erflater gedane giften aan een afstammeling worden gedaan, mits deze of een afstammeling van hem legitimaris van de erflater is en anderzijds kleinkinderen geen legitimarissen zijn, waaruit volgt dat de aan de kleinkinderen gedane giften – anders dan de eisende partij stelt – niet in aanmerking genomen dienen te worden bij de berekening van de legitieme portie.’
De dochter gaat tegen dit oordeel in hoger beroep en het Hof Den Bosch oordeelt:
‘3.6. Ingevolge artikel 4:67 BW worden bij de berekening van de legitimaire massa de volgende door de erflater gedane giften in aanmerking genomen:
(….)
d. giften, door de erflater aan een afstammeling gedaan, mits deze of een afstammeling van hem legitimaris van de erflater is;
e. andere giften, voor zover de prestatie binnen vijf jaren voor zijn overlijden is geschied.
Giften aan kleinkinderen worden niet begrepen onder d want zij zijn geen legitimarissen, zoals de rechtbank op zich terecht heeft overwogen.’
Duidelijk, giften aan kleinkinderen vallen in de regel niet onder letter d. Het hof vervolgt daarna:
‘Giften aan kleinkinderen vallen onder e, zoals [dochter X] terecht aanvoert. In het onderhavige geval zijn die giften gedaan in 2013 en 2014, dus binnen de termijn van vijf jaren voor het overlijden van erflaatster.
3.7. Veronderstellenderwijs aannemende dat die giften van € 2.000,00 en € 1.000,00 niet als gebruikelijk zijn te beschouwen in de zin van artikel 4:69 BW (het hof kan een beslissing daaromtrent in het midden laten), dienen die giften inderdaad bij de berekening van de legitimaire massa te worden betrokken.’ (toev. en curs. red.)
Omdat de schenkingen aan de kleinkinderen binnen 5 jaar voorafgaand aan het overlijden hebben plaatsgevonden, neemt het hof deze volkomen terecht in aanmerking bij de berekening van de legitimaire massa. Helaas voor dochter X volgt dan een even eenvoudige als heldere berekening:
‘Die berekening is dan de volgende. Uitgaande van het feit dat [dochter X] net als de andere drie erfgenamen € 27.934,00 heeft ontvangen, bedroeg de nalatenschap dus € 111.736,00. Vermeerderd met de giften aan de kleinkinderen bedraagt de legitimaire massa € 111.736,00 plus € 18.000,00 = € 129.736,00. Dat betekent dat de legitieme portie voor [dochter X] bedraagt een kwart van de helft daarvan, dus een kwart van € 64.868,00 = € 16.217,00.’ (toev. en curs. red.)
En:
‘3.8. Van de legitieme portie komt op de voet van artikel 4:71 BW in mindering de waarde van al hetgeen [dochter X] krachtens erfrecht verkrijgt, hetgeen dus € 27.934,00 is. De legitieme portie is derhalve € 16.217,00 min € 27.934,00 = € 11.717,00 negatief. Dat betekent dat [dochter X] geen enkele legitimaire aanspraak heeft. Hierom moet de vordering van [dochter X] in elk geval worden afgewezen. Het overigens verhandelde behoeft geen bespreking meer.’ (toev. en curs. red.)
Duidelijk, voor de berekening van de legitimaire massa worden niet alle giften aan afstammelingen gelijk behandeld.
Tags: Nalatenschap
Categorieën: Familievermogensrecht, Rechtspraak