Is een boom een boom? (2)

Op onze website besteden we met enige regelmaat aandacht aan het burenrecht. Zo kwam in een 2017 een uitspraak aan bod over een klassiek burenconflict: de overhangende tak.

In dat artikel zagen we dat een eigenaar van een erf niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 162 van Boek 6 onrechtmatig is, aan eigenaars van andere erven hinder mag toebrengen, art. 5:37 BW. Oftewel hinder moet je accepteren tot het onrechtmatig wordt. De Hoge Raad (ECLI:NL:HR:1991:ZC0235) heeft in het verleden uitgemaakt dat het onrechtmatigheidsvraagstuk wordt beoordeeld aan de hand van zaken als aard en ernst van de hinder. Waarbij uiteraard aspecten als de duur van de hinder en de eventueel toegebrachte schade en overige/plaatselijke omstandigheden relevant zijn.

Voor het ‘takkenvraagstuk’ geldt ook nog een eigen bepaling, art. 5:44 BW:

“1. Indien een nabuur wiens beplantingen over eens anders erf heenhangen, ondanks aanmaning van de eigenaar van dit erf, nalaat het overhangende te verwijderen, kan laatstgenoemde eigenaar eigenmachtig het overhangende wegsnijden en zich toeëigenen.
2. Degene op wiens erf wortels van een ander erf doorschieten, mag deze voor zover ze doorgeschoten zijn weghakken en zich toeëigenen.” (curs. red)

U ziet het, eerst aanmanen en dan pas mag men zelf aan de slag gaan. Bij dit alles is irrelevant op welke afstand van de grens de boom staat en/of de overhangende takken daadwerkelijk hinder veroorzaken (als bedoeld in art. 5:37 BW). Ongenuanceerd weghalen mag sowieso niet: dit moet wel deskundig gebeuren. En ook bij deskundige verwijdering kan, mits onevenredig grote schade wordt veroorzaakt, sprake zijn van misbruik van de bevoegdheid tot wegsnijden/hakken.

In september 2018 besteedden we aandacht aan een uitspraak van het Hof Den Bosch (ECLI:NL:GHSHE:2016:5659) over een boom-gerelateerde ‘erfgrenskwestie’. De vraag was of een rij coniferen een heg/haag vormde, dan wel of sprake was van een rij bomen. Aan de hand van de tekst van art. 5:42 BW concludeerden we dat een boom op minstens 2 meter, en een heg op minstens 50 centimeter van de grens hoort te staan. Dit is de wettelijke norm die gemeenten in een lokale verordening anders mogen invullen. Voor de combinatie van een boom die (pal) naast scheidsmuur staat, gelden weer andere regels (mits deze niet boven de muur uitkomt).

Met in het achterhoofd de wetenschap dat in het burenrecht een muur iedere ondoorzichtige afsluiting is van steen, hout, of een andere daartoe geschikte stof (art. 5:43 BW), is interessant of de erfafscheiding zelf uit (een reeks) bomen of een haag/heg kan bestaan. De literatuur geeft geen eensluidend antwoord. Wel staat vast dat de definitie in art. 5:43 BW niet bedoeld is om de rechter in conflicten ‘onnodig aan banden te leggen’.

In de dagelijkse praktijk wordt dit alles nog verder gecompliceerd doordat allerlei verjaringsvraagstukken kunnen spelen (is het recht tot het vorderen van opheffing verjaard of is er nu net een erfdienstbaarheid ontstaan tot het dulden van de te dicht bij de grens staande beplanting). Bovendien kan het eisen van verwijdering een misbruik van bevoegdheid (art. 3:13 BW) opleveren.

In de in 2018 besproken casus verschilden partijen van mening over de vraag of een rij coniferen een heg/haag vormt/vormen (mogen tot 50 centimeter van de erfgrens) dan wel of het een rijtje ‘losse’ bomen was (tot 2 meter van de grens). Hof Den Bosch gaf aan dat een boom een boom is, en dat dit het uitgangspunt blijft ook als men ze ‘aan/tegen elkaar laat groeien (waarbij het in de aard van de bomen in kwestie (coniferen) lag dat zij in het algemeen rond groeien en beneden breder zijn dan boven). Onder omstandigheden verandert dit, zo het hof:

“In het geval (i) dicht(er dan normaal) op elkaar geplaatste coniferen (ii) deel uitmaken van een groter geheel aan coniferen, welk geheel (iii) vanaf het eerste snoeimoment zodanig wordt gesnoeid dat op den duur de afzonderlijke coniferen hun individuele karakter verliezen, kan vanaf het begin sprake zijn van een heg. Daarvoor is noodzakelijk dat de coniferen die op den duur de heg moeten gaan vormen (iv) qua hoogte op de juiste wijze worden gesnoeid (zie de hierna volgende rechtsoverweging). Indien niet wordt voldaan aan deze voorwaarden dan geldt dat de coniferen die in uitgangspunt bomen waren, bomen zijn gebleven.” (curs. red)

Voor deze e-clerk bekijken we een recente uitspraak van de rechtbank Limburg (ECLI:NL:RBLIM:2023:5873). Kort en goed is ook in deze zaak in geschil of de aanstootgevende begroeiing/gewassen bomen zijn en daarmee te dicht op de erfgrens staan, en dus moeten worden verwijderd.

De klagers/eisers stellen van wel en vorderen ex art. 5:42 BW verwijdering van de bomen.

Gedaagden stellen dat geen sprake is van bomen. Zij onderbouwen hun stelling met een verwijzing naar de plaatselijke Bomenverordening. In die verordening is de definitie van een boom:

“een houtachtig, overblijvend gewas met een dwarsdoorsnede van de stam van 15 centimeter of groter op 1,3 meter hoogte boven het maaiveld.”

In een deskundigenrapport was vastgesteld dat drie van de vijf ‘gewassen’ een kleinere dwarsdoorsnede hadden dan 1,3 meter, en daarmee waren – zo de gedaagden – de betwiste gewassen, geen bomen. Dat in datzelfde rapport werd geconstateerd dat alle vijf de gewassen ruim boven de 2-metergrens uitkwamen, was volgens gedaagden in de definitie van de lokale Bomenverordening niet van belang voor de vraag of sprake was van een boom.

Gedaagden stelden tevens dat het inderdaad aan de gemeente is om in een lokale verordening invulling te geven van het begrip boom. Ter onderbouwing verwijzen ze naar een uitspraak van de rechtbank Haarlem (ECLI:NL:RBHAA:2010:BN9834) waaruit blijkt dat een lokale verordening leidend is bij de definitie van hetgeen een boom is:

“4.5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de in artikel 1 van de Bomenverordening gegeven definitie van een boom niet in strijd komt met de bevoegdheden die de wetgever de gemeente in artikel 5:42 BW heeft gegeven, nu het mandaat het de gemeente mogelijk maakt om zowel de toegestane afstanden voor bomen als voor heesters en heggen te verkleinen tot nihil, waardoor de werking geheel aan artikel 5:42 BW kan worden ontnomen. Op grond hiervan moet het de gemeente ook zijn toegestaan in een verordening minder vergaande bepalingen dan nihilstelling op te nemen door op basis van eigen definities onderscheid te maken tussen bomen, heesters en heggen en daarvoor verschillende afstanden te bepalen.
4.6. Vorenstaande brengt mee dat in dit geval de in de Bomenverordening gegeven definitie moet worden toegepast. Nu ter zitting door [eiseres] niet is betwist dat de dwarsdoorsneden van de stammen van de coniferen minder dan 20 centimeter bedragen, moet ervan worden uitgegaan dat de coniferen in dit geval geen bomen zijn, maar heesters dan wel heggen. Hiervoor geldt op grond van de Bomenverordening geen afstandsbeperking en derhalve ook geen hoogtebeperking als bedoeld in artikel 5:42 lid 3 BW. Van een onrechtmatige situatie is dan ook geen sprake.” (curs. red.)

Voor de bij erfgeschillen adviserende onroerend-goed practicus zou het prettig zijn als de Limburgse rechter zich hierbij aansluit. Helaas, ziet die het anders:

“4.4. Uit artikel 5:42 lid 2 BW volgt dat ingevolge een (gemeentelijke) verordening een kleinere afstand tussen bomen en grenslijn kan worden toegelaten dan twee meter. In de betreffende bepaling noch enige andere bepaling in het BW staat dat de gemeente ook de bevoegdheid heeft om te bepalen wat een boom is in de zin van artikel 5:42 BW. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om aan te nemen dat de wetgever niettemin de bedoeling heeft gehad om de gemeente met de bevoegdheid om een kleinere afstand toe te staan ook de bevoegdheid te geven om te bepalen wat een boom is. De rechtbank is het dan ook niet eens met de hiervoor geciteerde overweging, althans slotsom, van de Voorzieningenrechter Haarlem. Weliswaar kan de gemeente door de afstand terug te brengen tot nihil er de facto voor zorgen dat er geen met artikel 5:42 lid 1 BW strijdige situatie kan ontstaan, maar daaruit kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat de gemeente dus in het algemeen kan bepalen wat een boom is in de zin van artikel 5:42 BW. De vraag of alle gewassen bomen zijn in die zin, zal dus niet worden beantwoord aan de hand van de Bomenverordering.” (curs. red.)

De rechtbank gaat vervolgens aan de slag met de kwestie wat dan wel een boom is. De rechtbank verwijst naar Het Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal. En daar lezen we dat een boom een:

“houtachtig gewas [is] met een zeer groot wortelgestel en een enkele, stevige, houtige en zich secundair verdikkende, overblijvende stam, die zich pas op een bepaalde hoogte boven de grond vertakt.” (curs. red.)

Uit die definitie leidt de rechtbank af:

“4.5. […] Elementen in deze definitie zijn dus onder meer de aanwezigheid van een enkele stam en een vertakking op enige hoogte boven de grond. Dat de hoogte voor de hier te hanteren definitie ook een belangrijk kenmerk is, kan worden afgeleid uit de doelstelling van artikel 5:42 BW, te weten het beschermen van naburige erven tegen het ontnemen van licht, lucht en uitzicht. Die belangen komen eerder in het gedrang bij hoog opschietende gewassen. In die zin is het onderscheid met heesters relevant, aangezien uit artikel 5:42 BW volgt dat deze zich (afgezien van een gemeentelijke verordening) op een halve meter van de erfgrens mogen bevinden. De reden daarvoor is dat deze in de regel kleiner zijn en daarom voornoemde belangen van de buren kunnen worden gediend met een kleinere verboden zone dan die voor bomen.” (curs. red.)

Dit alles past de rechtbank toe in onze casus. Uit het al eerder genoemde deskundigenrapport bleek dat de vijf gewassen alle één houtige stam hebben die zich pas op enige hoogte, in dit geval boven de erfafscheiding, vertakt in een kroon. Ook was het laagste gewas bijna vier meter en het hoogste ruim vijf meter. Die bevindingen waren in lijn met hetgeen de rechter zelf had vastgesteld tijdens de gerechtelijke plaatsopneming (inderdaad, niet alleen de rijdende rechter ‘schouwt’ ter plaatse). Daarmee zijn de gewassen volgens de rechtbank bomen en is het handhaven daarvan op grond van artikel 5:42 lid 1 BW in beginsel niet geoorloofd.

Uiteraard toetst de rechter vervolgens of er wellicht toestemming is gegeven door eisers aan gedaagden om de bomen binnen de 5:42 BW-grens te mogen planten/hebben. Het enkel voeren van overleg over de plek van de bomen is – zo de rechtbank – onvoldoende om daarin toestemming te kunnen zien. Daarbij speelt ook een rol dat ten tijde van het planten niet duidelijk (zichtbaar) was dat er bomen werden geplant. Uiteraard komt ook het ‘misbruik van bevoegdheid’-verweer aan bod. Gedaagden stellen onder meer dat het behoud van de bomen van belang is vanwege de fraaie aanblik en omdat het inkijk in hun woning verhindert. Ook stellen zij dat is aangeboden om overhangende takken te snoeien, is geen sprake van overlast bij de eisende buren omdat hun huis geen dakgoot heeft en zij ‘dus’ geen last hebben van vallende bladeren. En tot slot stellen ze dat eisers zelf pal naast hun voordeur een grote loofboom hebben staan, en stond er in het verleden op of nabij de erfgrens een enorme haag stond, die inkijk verhinderde.

De rechtbank meent dat er geen sprake is misbruik:

“4.12. Zonder te willen afdoen aan de door [gedaagden] onder a en e vermelde belangen, is de rechtbank van oordeel dat die belangen niet zo zwaar wegen dat, daar tegenover, het beroep van [eisers] op hun recht om de bomen te verwijderen als misbruik kan worden betiteld. Daarbij merkt de rechtbank op dat gesteld noch gebleken is dat het esthetische belang en privacybelang van [gedaagden] enkel gediend kan worden met de bomen. De onder b vermelde omstandigheid kan evenmin dienen ter onderbouwing van de stelling van [gedaagden] omdat met het snoeien van de overhangende takken niet tegemoet wordt gekomen aan alle belangen van [eisers] die met artikel 5:42 BW worden beschermd. Datzelfde geldt voor de onder c vermelde omstandigheid. Ook het feit dat [eisers] zelf een boom op hun perceel hebben staan – omstandigheid d – leidt niet tot de conclusie dat er een grote onevenredigheid bestaat tussen het belang van [eisers] bij het uitoefenen van hun recht en het belang van [gedaagden] bij het handhaven van de huidige situatie. De boom van [eisers] heeft immers geen invloed op de gevolgen die [eisers] (kunnen) ervaren van de bomen van [gedaagden].” (curs. red.)

Uit dit alles kunnen we in ieder geval afleiden dat niet zeker is of we in voorkomende gevallen kunnen afgaan op de definitie van het begrip boom in een lokale Bomenverordening. Daarmee blijft de vraag of ‘een boom een boom is’ lastig te beantwoorden. En dus doet een neutrale adviseur er verstandig aan om ruziënde buren een genuanceerd verhaal te vertellen. Ook het burenrecht is immers niet zwart-wit, maar kent vele grijstinten!


Categorieën: Rechtspraak