Huwelijk en samenleven in de zin van art. 1:160 BW

Zoals u weet, is per 1 januari 2020 een gewijzigd regime in werking getreden op het gebied van partneralimentatie. In de prilste fase voorzag het in 2015 ingediende initiatiefwetsvoorstel in een flinke aanpassing van het partneralimentatiestelsel. Er zou een nieuwe grondslag komen in de vorm van het tijdens het huwelijk opgetreden verlies aan verdiencapaciteit. Ook de maximaal door de rechter op te leggen duur van alimentatie werd verkort van de oude – in hoofdregel – maximaal 12 jaren, naar de helft van de duur van het huwelijk met een bovengrens van 5 jaren. Notariële practici waren blij met het nieuwe artikel 1:158 BW waardoor het rechtsgeldig aangaan van een vóórhuwelijks nihilbeding mogelijk zou worden. Ook de oorspronkelijk aangekondigde aanpassing van art. 1:160 BW was van belang: een lopende partneralimentatie zou niet eindigen als de ontvanger daarvan ging hertrouwen, een geregistreerd partnerschap aanging dan wel ging samenleven als ware men gehuwd.

Advies van de Raad van State en de behandeling in de Tweede Kamer (zie o.m. het Tweede nader Verslag) lieten weinig over van de aanvankelijke plannen. In maart 2017 werd een eerste Nota van Wijziging ingediend en ook nadien is het voorstel nog aangepast.

Het resultaat van dit alles is een wet die behoorlijk verschilt van de oorspronkelijke plannen. Uiteindelijk (zie Kamerstukken I 2018/19, 34231, A) blijft de lotsverbondenheid zoals die door het huwelijk ontstaat tussen (ex-)echtgenoten (zie art. 1:81 BW) toch de grondslag voor de eventuele aanspraak op partneralimentatie en ook artikel 1:158 BW is niet aangepast. Dit betekent dat – volgens de heersende leer – het vóórhuwelijks nihilbeding nog steeds niet geldig is (al beslist in uitzonderlijke casus de rechter weleens anders). Ook de aanpassing van artikel 1:160 BW is gesneuveld. Na 1 januari 2020 betekent hertrouwen of gaan ‘samenleven als ware men gehuwd’ door de alimentatie ontvangende partij nog steeds het einde van de alimentatieplicht.

Daarmee resteert de aanpassing van de maximale termijn als belangrijkste wijziging. Die wordt – als hoofdregel – beperkt tot een termijn die gelijk is aan de helft van de duur van het huwelijk met een maximum van vijf jaren. Als er minderjarige kinderen in het spel zijn, is de verlenging mogelijk tot het tijdstip waarop het jongste kind 12 jaren oud wordt.

In deze e-clerk aandacht voor het al eerdergenoemde art. 1:160 BW:

‘Een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij, eindigt wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.’

Als is voldaan aan de voorwaarden van art. 1:160 BW, eindigt de alimentatieplicht van rechtswege. Het einde van de alimentatieplicht is definitief. Daarmee is bedoeld dat als de alimentatiegerechtigde is hertrouwd of gaan samenleven als ware hij gehuwd, een nieuwe echtscheiding of het einde van dit (nieuwe) samenleven niet leidt tot herleving van de ‘oude’ alimentatieplicht. Bij een opvolgend(e) huwelijk/echtscheiding is dit in zoverre logisch omdat de ‘nieuwe’ (ex-)partner dan op grond van artikel 1:81 BW verplicht is de ander ‘het nodige te verschaffen’ of na het einde van het huwelijk krachtens artikel 1:156 en artikel 1:157 BW verplicht kan zijn tot het betalen van partneralimentatie. Zo bezien, kan het gaan samenleven als ware men gehuwd meer ‘impact’ hebben dan een tweede huwelijk of geregistreerd partnerschap. Daarom vindt de Hoge Raad (HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603):

‘3.5. […] Uitgangspunt dient te zijn dat art. 1:160 BW restrictief moet worden uitgelegd. De toepassing van deze bepaling heeft immers tot gevolg dat de betrokkene die met een ander is gaan samenleven als waren zij gehuwd, definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest. Deze beperkte uitlegging strookt ook met de ratio van de bepaling zoals deze blijkt uit de wetsgeschiedenis, waarbij in het bijzonder van belang is dat de zinsnede aan het slot van de bepaling is toegevoegd om ‘te voorkomen dat ter wille van rechtsgevolgen aan een concubinaat de voorkeur wordt gegeven boven een tweede huwelijk’ (vgl. HR 29 april 1994, nr. 8430, NJ 1994, 625). Een dergelijke keuze ontbreekt indien, en voor zo lang als, een van de partners (nog) is gehuwd.’ [Curs. Red]

Los van die restrictieve uitleg wordt in verband hiermee in echtscheidingsconvenanten wel de mogelijkheid opgenomen dat het samenleven met een nieuwe partner gedurende een korte proefperiode niet het definitief einde van de alimentatieplicht betekent, maar slechts een (tijdelijke opschorting) daarvan. Als de nieuwe relatie binnen de proefperiode spaak loopt, herleeft de oude alimentatie.

Het spreekt voor zich dat in het algemeen wel duidelijk is of de alimentatiegerechtigde een nieuw huwelijk of geregistreerd partnerschap is aangegaan. Dat is wat ingewikkelder bij het gaan samenleven als ware men gehuwd. Voor de nodige uitleg pakken we Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II, nr. 675, erbij:

‘Uitgangspunt is dat er moet zijn een nieuwe levensstaat, welke situatie zich van een huwelijk in formele zin alleen onderscheidt door het ontbreken van een huwelijksakte […]. Anders gezegd, de samenleving moet, uitgezonderd de officiële sluiting en erkenning, de kenmerken van een huwelijksverhouding dragen […] Wat zijn nu de kenmerken van een huwelijksverhouding? […] Uit het feit dat een huwelijk kan bestaan zonder dat van (permanente) samenwoning en wederzijdse verzorging sprake is, kan derhalve niet de conclusie worden getrokken dat zonder samenwoning en wederzijdse verzorging zich de situatie van ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ kan voordoen; […]. Op zijn minst is noodzakelijk dat tussen de beide betrokkenen een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en die ander elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren, […]. [Curs. Red]

In de gecursiveerde tekstdelen ziet men de vijf cumulatieve vereisten voor het ‘samenleven als ware men gehuwd’, waarvan – indachtig de restrictieve uitleg van art. 1:160 BW – niet te snel mag worden aangenomen dat eraan is voldaan. Opmerkelijk is dat waar de huwelijkse plicht tot samenwonen is vervallen, we niet toekomen aan verval in de zin van art. 1:160 BW als de informele partners niet samenwonen. In zoverre ligt de ‘lat’ voor de informele ‘samenlevers’ hoger dan bij echtelieden.

Goed, de strekking van art. 1:160 BW is nu wel duidelijk, maar wat is het doel van al die inleidende ‘beschietingen’ in deze e-clerk? Anders dan u wellicht verwacht, is niet de vraag of wordt samengeleefd als ware men gehuwd, maar of sprake is van een huwelijk het onderwerp van deze e-clerk. Aanleiding is een al wat oudere uitspraak van het Hof Den Bosch (25 juli 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:2818).

Kort enkele feiten. Nadat zij met elkaar waren gehuwd, is in 2013 de echtscheiding tussen partijen tot stand gekomen. In dat kader moest de man aan de vrouw partneralimentatie betalen. In 2016 verzoekt de man de rechtbank te bepalen dat zijn verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud aan de vrouw is geëindigd omdat zij op 6 februari 2016 in het huwelijk is getreden. Opmerkelijk is dat het nieuwe huwelijk een religieus huwelijk betrof zonder dat een burgerlijk huwelijk was aangegaan. Als we tekst van art. 1:68 BW erbij pakken, weten we dat het religieuze huwelijk niet in Nederland is voltrokken:

Geen godsdienstige plechtigheden zullen mogen plaats hebben, voordat de partijen aan de bedienaar van de eredienst zullen hebben doen blijken, dat het huwelijk ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand is voltrokken.’ [Curs. Red]

De rechtbank heeft het verzoek van de man afgewezen. In hoger beroep opent het Hof Den Bosch met een bekende overweging:

‘5.1.3. […] Het onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief dient te worden uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen. Het gevolg is immers dat de betrokkene definitief een aanspraak op levensonderhoud verliest (HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:724).’

Om te vervolgen met:

‘Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw niet naar burgerlijk recht is gehuwd. Het verzoek van de man is gebaseerd op de stelling dat artikel 1:160 BW ruim moet worden uitgelegd in die zin dat dat dit artikel ook ziet op een religieus huwelijk. Het hof volgt de man niet in zijn stelling.

In artikel 1:30 lid 2 BW is uitdrukkelijk bepaald dat de wet het huwelijk alleen beschouwt in zijn burgerlijke betrekkingen. Uit artikel 10:31 BW volgt dat het burgerlijk huwelijk in de zin van de wet weliswaar ook een in het buitenland gesloten huwelijk kan betreffen, doch een dergelijk huwelijk dient voor erkenning in aanmerking te komen.

Nu geen sprake is van een burgerlijk huwelijk en de man voorts uitdrukkelijk heeft erkend dat het (vermeende) religieus huwelijk van de vrouw binnen de Nederlandse rechtssfeer niet wordt erkend, kan, gelet op de voorgaande wettelijke regeling, geen betekenis worden toegekend aan een (enkel niet erkend) religieus huwelijk. Derhalve dient het verzoek van de man om de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw te beëindigen op grond van artikel 1:160 BW te worden afgewezen. […]’ [Curs. Red]

Het hof ziet ook geen aanleiding om de kwestie via een prejudiciële vraag voor te leggen aan de Hoge Raad.

De notariële praktijkjurist ziet in al het voorgaande wellicht aanleiding om in voorkomende gevallen in scheidingsconvenanten e.a. ‘artikel 1:160 BW-maatwerk’ te leveren. Denk bijvoorbeeld aan het opnemen van een proef-samenleefperiode gedurende welke het recht op levensonderhoud alleen wordt opgeschort – en niet definitief eindigt – dan wel het uitbreiden van het begrip huwelijk tot meer dan alleen het burgerlijk huwelijk/geregistreerd partnerschap.


Categorieën: Rechtspraak