Het recht van vruchtgebruik nader bekeken (6): Zaaksvervanging

Een recente uitspraak van de rechtbank Amsterdam (rb. Amsterdam 3 juli 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:3944) is voor ons aanleiding om een nieuwe bijdrage toe te voegen aan de in 2023 in de e-clerk verschenen reeks over (erfrechtelijke) vruchtgebruiken. Die uitspraak ging over de toepassing van zaaksvervanging bij registergoederen. Voor het leesgemak eerst weer even de relevante wetsartikelen en een beknopte weergave van hetgeen we in genoemde reeks hebben besproken. We focussen direct op de zaakvervanging en gaan voorbij aan het herhalen van zaken als de essentie van het recht van vruchtgebruik en het verschil met de rechten van gebruik en bewoning.

Om aan zaaksvervanging toe te kunnen komen, moet er uiteraard sprake zijn van vervreemding van de goederen waar het recht van vruchtgebruik op is gevestigd. Dat brengt ons bij art. 3:212 BW:

‘1. Voor zover de aan een vruchtgebruik onderworpen goederen bestemd zijn om vervreemd te worden, is de vruchtgebruiker tot vervreemding overeenkomstig hun bestemming bevoegd.
2. Bij de vestiging van het vruchtgebruik kan aan de vruchtgebruiker de bevoegdheid worden gegeven ook over andere dan de in het vorige lid genoemde goederen te beschikken. Ten aanzien van deze goederen vinden de artikelen 208, 210 lid 2 en 217 lid 2, en 3, tweede zin, en lid 4, geen toepassing.
3. In andere gevallen mag een vruchtgebruiker slechts vervreemden of bezwaren met toestemming van de hoofdgerechtigde of machtiging van de kantonrechter. De machtiging wordt alleen gegeven, wanneer het belang van de vruchtgebruiker of de hoofdgerechtigde door de vervreemding of bezwaring wordt gediend en het belang van de ander daardoor niet wordt geschaad.’ (curs. red.)

In de reeks constateerden we dat er drie verschillende situaties zijn waarin de vruchtgebruiker bevoegd is tot vervreemding:

  • er is sprake van tot vervreemding bestemde goederen;
  • de bevoegdheid tot vervreemding is bij vestiging expliciet toegekend aan de vruchtgebruiker;
  • de hoofdgerechtigde/bloot-eigenaar heeft toestemming gegeven, en als deze weigert is er vervangende toestemming van de kantonrechter.

De eerste categorie kan discussie opleveren als onduidelijk is of de goederen in kwestie bestemd zijn tot vervreemding. In de reeks zagen we ook dat het zinvol is om bij testamentair erfrechtelijke vruchtgebruiken expliciet in de uiterste wilsbeschikking en in de akte vestiging vruchtgebruik aan te geven welke mate van ‘vrije’ vervreemdingsbevoegdheid gewenst is bij de vruchtgebruiker. ‘Geld’ is daarbij een extra aandachtspunt, zo bleek uit een citaat van Van Es (Vruchtgebruik (Mon. BW nr. B10) 2020/38):

‘Uit art. 3:214 lid 1 BW en uit het rechtskarakter van geld lijkt te volgen dat de bevoegdheid van een vruchtgebruiker tot beschikken, niet de bevoegdheid omvat om zelfstandig gelden die tot het vruchtgebruik behoren te besteden. Geld komt voor in chartale en in girale vorm.’ (curs. red.)

Voor onze Amsterdamse uitspraak is art. 3:213 BW van belang:

‘1. Hetgeen in de plaats van aan vruchtgebruik onderworpen goederen treedt doordat daarover bevoegdelijk wordt beschikt, behoort aan de hoofdgerechtigde toe en is eveneens aan het vruchtgebruik onderworpen. Hetzelfde is het geval met hetgeen door inning van aan vruchtgebruik onderworpen vorderingen wordt ontvangen, en met vorderingen tot vergoeding die in de plaats van aan vruchtgebruik onderworpen goederen treden, waaronder begrepen vorderingen ter zake van waardevermindering van die goederen.
2. Ook zijn aan het vruchtgebruik onderworpen de voordelen die een goed tijdens het vruchtgebruik oplevert en die geen vruchten zijn.’ (curs. red.)

Los van zaken als latere bekrachtiging of derdenbescherming is de link tussen zaaksvervanging en de bevoegdheid van de vruchtgebruiker tot beschikken duidelijk: zonder beschikkingsbevoegdheid vindt geen overdracht van het goed plaats en dan komen we dus niet toe aan zaaksvervanging. Uit het commentaar van Mellema-Kranenburg (GS Vermogensrecht, art. 3:213 BW, aant. 2) bleek dat dit – zeker bij registergoederen – scherp luistert:

‘Wanneer het door zaaksvervanging in de plaats getreden goed een registergoed is, dient het op naam gesteld te worden van de hoofdgerechtigde en de vruchtgebruiker als zodanig. Wanneer het registergoed niettemin geheel op naam van de vruchtgebruiker wordt gesteld, dan treedt door de werking van art. [3:]24 [BW] geen zaaksvervanging op. Degene op wiens naam het registergoed wordt verkregen, zal als enige rechthebbende worden aangemerkt. […]. De vruchtgebruiker die in strijd met zijn verplichting de tenaamstelling bewerkstelligde, zal dienaangaande jegens de hoofdgerechtigde schadeplichtig zijn.’ (curs. red.)

En over het gecursiveerde deel van het citaat draaide het in de zaak bij de rechtbank Amsterdam. Kort enkele feiten. Erflater X is in 2022 overleden. In zijn testament heeft X als erfgenamen aangewezen zijn kinderen A en B. Aan zijn partner Y legateerde hij een binnen acht maanden na zijn overlijden af te geven recht van vruchtgebruik van zijn woning. In de uiterste wilsbeschikking staat tevens dat partner Y de woning zonder medewerking of toestemming van A en B kan vervreemden en dat het vruchtgebruik dan komt te rusten op de goederen die daarvoor in de plaats treden.

So far so good. In 2023 besluit Y te verhuizen. Y verkoopt de woning en koopt een appartement. Bij de betreffende (aan)koopovereenkomst zijn A en B géén partij. Wel is aandacht besteed aan het vruchtgebruik; in de uitspraak lezen we hierover:

‘3.3. […] De koopsom zal door [Y] worden voldaan uit het vruchtgebruikkapitaal dat haar bij de levering van het verkochte ter beschikking zal staan. Dat vruchtgebruikkapitaal zal haar ter beschikking staan op grond van de nog op te stellen akte van vestiging vruchtgebruik, hetgeen geschiedt zo spoedig mogelijk nadat het woonhuis […] is geleverd aan [Y] die het woonhuis gekocht heeft en de koopsom door de erfgenamen van [A] […], is ontvangen (en hetgeen geschiedt voordat de levering van het verkochte plaatsvindt). Dat vruchtgebruik komt [Y] toe op grond van het in werking getreden laatstelijke testament van erflater. Het kapitaal waarvan [Y] het vruchtgebruik krijgt zal (met de ontvangst van bedoelde koopsom ter zake van het woonhuis […] krachtens zaaksvervanging, art. 3:167 BW) tot de nalatenschap van erflater behoren, waartoe de erfgenamen, te weten [A en B], gerechtigd zijn. Na de vestiging van het vruchtgebruik zal de vruchtgebruiker het zakelijk recht van vruchtgebruik van dat vruchtgebruikkapitaal hebben en daarover beschikkingsbevoegd zijn. Door de voldoening van de koopsom door [Y] uit het vruchtgebruikkapitaal zal het recht van vruchtgebruik na de levering van het verkochte middels zaaksvervanging (art. 3:213 BW) van rechtswege komen te rusten op het verkochte. De bloot-eigendom van het verkochte zal na de levering van rechtswege toekomen aan [A’s] hiervoor genoemde kinderen als erfgenamen in zijn nalatenschap, welk bloot-eigendom van het verkochte dan tussen de erfgenamen/bloot eigenaren nog steeds (wederom krachtens zaaksvervanging, art. 3:167 BW) tot de onverdeelde nalatenschap van erflater zal behoren, net zolang totdat deze (partieel) verdeeld zal worden.’ (curs. red.)

Mooier kunnen we het haast niet vastleggen! Toch ontstaan er nog problemen als in de notariële akte van levering van augustus 2023 het appartement wordt geleverd aan Y. De koopsom heeft Y betaald vanaf een afzonderlijke bankrekening waarop in juli 2023 de verkoopopbrengst van de verkoop van de woning was gestort. Er is toen inderdaad zelfs een akte opgemaakt waarin (voor zover nodig) het recht van vruchtgebruik van die gelden ten behoeve van Y is gevestigd. De hele zaaksvervangingsketen is dus duidelijk schriftelijk vastgelegd. De discussie ontstaat omdat A en B geen partij zijn bij de leveringsakte van het appartement. Die akte vermeldt wel dat A en B door de levering hoofdgerechtigden zijn geworden tot het appartement en dat Y daarvan het vruchtgebruik verwerft. In de levering wordt nadrukkelijk verwezen naar de zaaksvervangingsregeling van art. 3:213 BW. Op grond daarvan treedt het appartement in de plaats van de aan het vruchtgebruik onderworpen koopprijs, waardoor het recht van vruchtgebruik dus door zaaksvervanging is komen te rusten op het appartement. De conclusie in de leveringsakte is dat een en ander tot gevolg had dat Y vruchtgebruiker is geworden en dat A en B als hoofdgerechtigden daarvan zijn aan te merken. Vervolgens is die leveringsakte in het kadaster ingeschreven en is Y vermeld als gerechtigde tot het appartementsrecht.

Dan ontstaat het probleem. De bewaarder van het kadaster stuurt een waarschuwingsbrief in de zin van art. 3:19 lid 4 BW omdat hij meent dat de rechtshandeling door een onbevoegde is verricht. De bewaarder heeft zijn waarschuwingsbrief achter de leveringsakte in het kadaster gevoegd, samen met een bewaardersverklaring. In de Basisregistratie Kadaster is als waarschuwing aangetekend: Beoogde rechtsgevolg komt mogelijk niet tot stand.

De waarschuwingsbrief vermeldt:

‘Ik vermoed dat de in te schrijven rechtshandeling door een onbevoegde is verricht, aangezien voor de totstandkoming van de op pagina 9 vermelde zaaksvervanging inzake het vruchtgebruik alsmede de overdracht van het eigendom dienen tevens de genoemde hoofdgerechtigden (bloot-eigenaren) als partij op te treden.’

Vervolgens heeft de bewaarder van het kadaster daaraan de volgende verklaring toegevoegd:

‘De reden voor de waarschuwing dient te luiden: aangezien het beoogde rechtsgevolg, blooteigendom op naam gesteld van de hoofdgerechtigden belast met vruchtgebruik, mogelijk niet tot stand komt omdat ingeval van registergoederen geen zaaksvervanging in de zin van artikel 3:213 lid 2 Burgerlijk Wetboek optreedt vanwege het feit dat de vruchtgebruiker als verkrijger optreedt en niet als onmiddellijk vertegenwoordiger van de hoofdgerechtigden.’

In de bij de Amsterdamse rechter gevoerde procedure is vervolgens in geschil wie gelijk heeft: de bewaarder die meent dat er geen zaaksvervanging heeft plaatsgevonden of A en B die stellen dat dit wel het geval was.

De rechtbank is kraakhelder:

‘5.2 Bij de vestiging van een vruchtgebruik kan aan de vruchtgebruiker de bevoegdheid worden gegeven over de goederen te beschikken, ook als deze niet bestemd zijn om vervreemd te worden. Dat staat in artikel 3:212 lid 2 BW. Hetgeen in de plaats van aan vruchtgebruik onderworpen goederen treedt doordat daarover bevoegdelijk wordt beschikt, behoort aan de hoofdgerechtigde toe en is eveneens aan het vruchtgebruik onderworpen. Dat staat in artikel 3:213 lid 1 BW.

5.3 In de akte van 31 juli 2023 is aan [Y] de bevoegdheid verleend om over de verkoopopbrengst op de rekening bij [de Bank] te beschikken. Dat betekent dat zij daarover bevoegd heeft beschikt door daarmee het appartement […] te kopen en dat de medewerking van [A en B] daarvoor niet nodig was. Een andere opvatting zou onverenigbaar zijn met artikel 3:212 lid 2 BW.

5.4 Door deze beschikking zijn [A en B] van rechtswege gerechtigd geworden tot het appartement […] . Een andere opvatting zou meebrengen dat hun recht op het saldo op de rekening bij [de Bank] gedeeltelijk zou zijn geëindigd zonder dat zaaksvervanging zou zijn opgetreden. Dat gevolg zou in strijd zijn met artikel 3:213 lid 1 BW.’ (curs. red.)

Dan volgt een ‘lesje’ zaaksvervanging bij registergoederen:

‘5.5 De rechtbank verwerpt het standpunt van de bewaarder van het kadaster dat ingeval van registergoederen geen zaaksvervanging optreedt. Dat gevolg treedt van rechtswege in, zonder dat de wet daaraan nadere voorwaarden stelt. Met name eist de wet niet dat de vruchtgebruiker voor de overdracht de medewerking van de hoofdgerechtigde nodig heeft, wat in strijd zou komen met artikel 3:212 lid 2 BW. Evenmin bevat de wet een nadere regeling voor registergoederen. Wel bevat artikel 3:24 BW een bepaling voor feiten die niet in het kadaster zijn ingeschreven. Deze bepaling regelt echter niet wie welke rechten toekomen, maar slechts wanneer ze aan een verkrijger kunnen worden tegengeworpen.’ (curs. red.)

De conclusie van dit alles:

‘5.6 [A en B] zijn dus van rechtswege hoofdgerechtigden geworden tot het appartement […].’ (curs. red.)

Los van de vraag of hoger beroep wordt ingesteld, is in ieder geval duidelijk hoe de Amsterdamse rechtbank de zaaksvervanging bij vruchtgebruik ziet. Voor de praktijk is relevant dat hoewel in de Amsterdamse visie de medewerking van A en B niet nodig was om Y vruchtgebruikster en A en B bloot-eigenaren ‘te maken’, het ter voorkoming van ‘bewaardersgedoe’ praktisch is om hen in de leveringsakte toch maar voor zoveel als nodig te laten ‘meedoen’.

Daarmee wederom genoeg voor dit artikel, waarbij wij voor de zuiverheid nogmaals vermelden dat bij het schrijven dankbaar is geput uit en gebruik is gemaakt van Asser/Bartels & Van Velten 5, Van Es, Vruchtgebruik, mon. BW, Mellema-Kranenburg, T&C BW en GS Vermogensrecht en het preadvies van de KNB 1999 van de hand van Stubbé e.a.


Categorieën: Rechtspraak