Vandaag aandacht voor een wat minder alledaags onderwerp: de geslachtsnaam van een kind. Aanleiding is een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (18 december 2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:10346). Zoals u van ons bent gewend, eerst weer wat algemene informatie over het naamrecht.
Het naamrecht is helemaal aan het begin van Boek 1 BW geregeld. Uit art. 1:4 BW blijkt dat degene die de geboorte van een kind aangeeft (in art. 1:19e BW staat wie dat mag, en wie dat moet doen) een kind diens voornamen geeft. De ambtenaar van de burgerlijke stand weigert ongepaste namen en als bij de aangifte geen voornaam wordt opgegeven – hetgeen uiteraard nauwelijks voorstelbaar is – geeft die ambtenaar het kind een voornaam. Als een door de ‘aangever’ gegeven voornaam moet worden gewijzigd, is daarvoor de gang naar de rechter vereist, zie art. 1:4 lid 4 BW.
Voor de wettelijke regeling van wat in het spraakgebruik achternaam wordt genoemd (maar waarvan het juridisch zuiverder is om te speken van ‘geslachtsnaam’), moeten we te rade gaan bij art. 1:5 BW. Dit is wellicht één van de langste en zeker één van de rommeligste wetsartikelen van ons Burgerlijk Wetboek.
Om de materie toegankelijk te maken, nemen we het kind dat door geboorte in een familierechtelijke betrekking staat tot twee ouders als vertrekpunt. Een kind staat door geboorte in een familierechtelijke betrekking tot de vrouw uit wie het is geboren (de ‘geboortemoeder’, art. 1:198 lid 1 aanhef en onder a BW) en degene die ten tijde van de geboorte met de geboortemoeder is gehuwd of als partner is geregistreerd (art. 1:198 lid 1 aanhef en onder b BW of art. 1:199 aanhef en a BW). Voor de vrouwelijke echtgenoot/geregistreerd partner gelden, afgezien van het huwelijk/partnerschap als voorwaarde, overigens nog aanvullende voorwaarden vooraleer sprake is van een familierechtelijke betrekking die ontstaat ‘door’ geboorte. In art. 5 lid 4 staat de hoofdregel voor de geslachtsnaam van een kind met twee ‘geboorteouders’:
‘4. Indien een kind door geboorte in familierechtelijke betrekking tot beide ouders komt te staan, verklaren de ouders gezamenlijk voor of ter gelegenheid van de aangifte van de geboorte welke van hun beider geslachtsnamen het kind zal hebben. Van de verklaring van de ouders die voor de aangifte van de geboorte wordt afgelegd, wordt een akte van naamskeuze opgemaakt. Van de verklaring van de ouders die ter gelegenheid van de aangifte van de geboorte wordt afgelegd, wordt melding gemaakt in de akte van geboorte. […]’ (curs. red)
De ouders kunnen kiezen óf voor de geslachtsnaam van de ene óf voor de geslachtsnaam van de andere ouder. De in sommige landen (zoals Spanje) bestaande optie om beide geslachtsnamen te combineren, kennen we in Nederland (nog) niet. De verklaring die ‘niet ter gelegenheid van de aangifte van de geboorte wordt afgelegd’, oftewel de ‘prégeboorte-verklaring’ kan ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand van iedere willekeurige gemeente worden afgelegd. Wordt door de ouders geen keuze uitgebracht, dan treedt art. 5 lid 5 BW in werking:
‘5. […] Geschiedt de naamskeuze niet uiterlijk ter gelegenheid van de aangifte van de geboorte, dan neemt de ambtenaar van de burgerlijke stand als geslachtsnaam van het kind in de geboorteakte op:
a. de geslachtsnaam van de vader in geval het kind door geboorte in familierechtelijke betrekking tot beide ouders komt te staan; […]’ (curs. red)
Uit art. 5 lid 13 BW volgt hoe dit principe wordt toegepast in het geval het kind door geboorte twee juridische moeders heeft. In dat geval:
‘wordt met «de vader» van het kind en zijn «vaderschap» gelijkgesteld de moeder die niet de vrouw is uit wie het kind is geboren onderscheidenlijk haar moederschap.’
Het kind krijgt dan bij gebreke aan een naamskeuze niet de geslachtsnaam van de geboortemoeder, maar die van de ‘meemoeder’. De wijziging van een geslachtsnaam is lastiger dan die van een voornaam en vergt een wijziging ‘door de Koning’, art. 1:7 BW.
Om de systeemuitleg enigszins te completeren, zij vermeld dat in art 1:5 lid 1 eerste volzin BW staat dat een kind dat alleen een moeder heeft, logischerwijs de geslachtsnaam van die moeder heeft. In het tweede lid worden de gevolgen van erkenning en gerechtelijke vaststelling van het ouderschap uit de doeken gedaan. In de tweede volzin van art. 5 lid 1 en lid 3 BW treffen we de regels aan die gelden als er sprake is van een adoptie. Grosso modo komt het er op neer dat ter gelegenheid van de erkenning, gerechtelijke vaststelling ouderschap en adoptie, weer een mogelijkheid tot (een gezamenlijke) naamskeuze ontstaat. En als u weet dat krachtens art. 5 lid 8 BW voor alle keuzemomenten geldt dat de naamskeuze in beginsel alleen kan worden uitgebracht bij het eerste (gezamenlijke) kind van de beide ouders, hebt u een goed idee van de hoofdlijnen van het systeem en kunnen we ons wenden tot onze casus.
Kort enkele feiten. Omdat de vrouw zwanger is, maakt een stel dat elkaars geregistreerd partner is, op 5 juli 2019 een ‘akte naamskeuze’ op. Het kind krijgt de geslachtsnaam van de vrouw. Op 23 september 2019, het kind is op dat tijdstip nog niet geboren, verzoeken zij gezamenlijk (mondeling) om de juli-akte te laten vervallen en het kind de geslachtsnaam van de man te ‘geven’. Op 26 september wordt dit door de ambtenaar geweigerd. Die weigering is in lijn met hetgeen de literatuur hieromtrent leert. In Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/61 lezen we:
‘Anders dan het oorspronkelijk ontwerp, voorziet de wet niet in de mogelijkheid om gezamenlijk (eenmalig) terug te komen op de keuze – bij akte van wijziging van naamskeuze – ook al is deze ver vóór de geboorte(aangifte) gedaan. Ten aanzien van opgemaakte akten van naamskeuze bestaat echter geen signaleringssysteem, zodat het in de praktijk mogelijk is vóór de geboorteaangifte nogmaals een keuze te doen, maar bij een andere ambtenaar van de burgerlijke stand of bij de geboorteaangifte de keuze te verzwijgen. Wij zouden menen dat na ontdekking na de geboorteaangifte de laatste naamskeuze in beginsel in stand behoort te blijven.’ (curs. red)
Het stel in onze casus had kennelijk geen wetenschap van de ‘stoute’ suggestie van ‘de Asser’ om de tweede naamskeuze te doen bij een andere gemeente en laat de zaak even rusten. Vervolgens wordt het kind geboren en wendt men zich alsnog tot de rechter om te bewerkstelligen dat het kind de geslachtsnaam van de vader krijgt. Opmerkelijk – gezien de plicht om dit binnen drie dagen te doen (zie art. 1:19e lid 7 BW) – is dat ten tijde van het geding nog steeds geen geboorteaangifte was gedaan.
Het stel, de verzoekers in de casus, wijst er op dat zij bij het opmaken van de akte van naamskeuze er niet op zijn gewezen dat een wijziging van deze akte niet mogelijk was. Zij beroepen zich ook op art. 1:24 BW – de mogelijkheid tot herstel van een misslag in een akte van de burgerlijke stand – en de bescherming van hun recht op familiy life (art. 8 EVRM). De stelling dat sprake is van een misslag wordt onderbouwd door te wijzen op het feit dat de vrouw werkzaam is als OvJ in opleiding en dat voor hen ten tijde van het opmaken van de akte van naamskeuze niet duidelijk was welke gevaren een OvJ kan lopen in de uitoefening van zijn/haar functie. In dat kader wijzen zij erop dat de moord op de advocaat van de kroongetuige in de strafzaak tegen Ridouan T. op het tijdstip van de naamskeuze nog niet had plaatsgevonden. Voor die moord is er, zo betogen zij, nooit aanleiding geweest om bevreesd te zijn voor de eigen veiligheid; een duidelijke link tussen de vrouw en het kind wordt thans echter als ongewenst gezien.
Na de opmerking dat van ouders mag worden verwacht dat zij weloverwogen een naamskeuze doen, oordeelt de Rechtbank Noord-Holland:
‘6.7. […] De rechtbank kan verzoekers niet volgen in de stelling dat de ambtenaar hen had moeten wijzen op de onmogelijkheid een gekozen geslachtsnaam te wijzigen. Deze stelling van verzoekers is ook niet nader onderbouwd. Er geldt in dat opzicht geen algemene voorlichtingsplicht van de ambtenaar. De rechtbank is van oordeel dat van verzoekers, gelet op hun opleiding en beroep, had kunnen worden verwacht dat zij zich voorafgaand aan deze keuze zouden hebben verdiept in de gevolgen die de gekozen geslachtsnaam voor het kind, alsmede het ondertekenen van de akte van naamskeuze zou kunnen hebben. Daar komt bij dat er, ook voor de tragische gebeurtenis van september 2019, helaas een noodzaak was voor officieren van justitie vanwege bedreigingen vanuit het criminele circuit veiligheidsmaatregelen te treffen. De moord op de advocaat van de kroongetuige kan in dit verband weliswaar als oplopend in ernst en hevigheid gezien worden, maar maakt dat oordeel, hoe afschuwelijk deze gebeurtenis ook is, niet anders. De wet biedt daartoe na het opmaken van de akte van naamskeuze geen mogelijkheid, met uitzondering van de mogelijkheid naamswijziging aan de Koning te verzoeken. Overigens wijst de rechtbank in dit verband nog op de stelling van verzoekers dat de vrouw niet de ambitie heeft na afronding van haar opleiding zware criminele zaken te gaan behandelen.’ (curs. red)
Ook het beroep op het door art. 8 EVRM beschermde recht op family life baat niet, er is – zo de rechtbank – geen sprake van (ongeoorloofde) inmenging in het familie- en gezinsleven van het stel en het kind. Zonder dat aan een inhoudelijk oordeel wordt toegekomen of sprake is van een misslag, wordt ook dit argument op technische gronden afgewezen (de naamskeuze is geen akte als bedoeld in art. 1:24 BW die wordt opgenomen in de registers van de burgerlijke stand). De verzoeken van de jonge ouders worden afgewezen.
In de notariële praktijk heeft men met enige regelmaat te maken met ‘advisering rondom een aanstaande geboorte’. In dat kader kan het geen kwaad om ‘iets’ te weten over het naamrecht en de onveranderlijkheid van een gedane geslachtsnaamskeuze.
Categorieën: Rechtspraak