Erfstelling en begunstiging levensverzekering

U weet als geen ander dat als niet bij uiterste wilsbeschikking is afgeweken, de volgorde in het versterferfrecht wordt bepaald conform artikel 4:10 e.v. BW. Vertrekpunt is dan de familierechtelijke betrekking, oftewel een juridische afstammingsrelatie tussen de overledene en diens erfgenamen, artikel 4:10 lid 3 i.v.m. artikel 1:197 en artikel 1:3 lid 1 BW. Uitzondering op dit uitgangspunt is de langstlevende echtgenoot of geregistreerd partner. De ongehuwde en niet als partner geregistreerde (levens)partner ontbreekt in artikel 4:10 BW zodat voor de eventueel gewenste bescherming/bevoordeling dus een uiterste wilsbeschikking – al dan niet in combinatie met een samenlevingsovereenkomst – noodzakelijk is. Maar als ongehuwden elkaar daadwerkelijk erfrechtelijk (willen) bevoordelen, heeft de wetgever toch oog voor hen. Immers, dankzij artikel 4:82 BW kan een uiterste wilsbeschikking ten gunste van de ‘andere levensgezel’ worden ‘dichtgetimmerd’ tegen onwelgevallige aanspraken van legitimarissen.

Dit was ook gedaan in de casus die in dit artikel aan bod komt. De heer Y was twee keer gehuwd geweest, en die beide huwelijken zijn door echtscheiding geëindigd. Vervolgens ging hij in 2006 samenwonen met mevrouw X. Op dat tijdstip maakte hij een testament waarin hij haar, onder meer, tot enig erfgenaam benoemt. Bij vooroverlijden van mevrouw X erft het KWF. Aangezien Y ook kinderen had, was ook bepaald dat hun eventuele legitimaire vorderingen op mevrouw X niet-opeisbaar zijn zolang mevrouw X leeft. Ten overvloede maakt Y later een aanvullend testament waarin staat dat de benoeming van partner X tot enig erfgenaam:

“wordt gedaan om fiscale redenen en ter voldoening aan mijn dringende verplichting om mijn partner goed verzorgd achter te laten.” (Curs. red)

Tijdens zijn huwelijken, in 1996 en 1999, had Y een tweetal polissen van levensverzekeringen afgesloten. Een van de bevoegdheden van een verzekeringnemer, in casu dus Y, is om krachtens artikel 7:966 lid 1 aanhef en onder a BW:

“a. zichzelf of, al dan niet naast zichzelf, één of meer derden als begunstigde aanwijzen, hetzij als hoofdgerechtigde, hetzij als beperkt gerechtigde;” (Curs. red)

Die aanwijzing geschiedt in de vorm van een schriftelijke mededeling aan de verzekeraar. Een dergelijke aanwijzing van een begunstigde in een levensverzekering is dankzij elementen als ‘eenzijdigheid’ en ‘werking bij dode’ nauw verwant aan de uiterste wilsbeschikking van Boek 4. Maar het gesloten stelsel van uiterste wilsbeschikkingen, artikel 4:42 lid 1 BW, betekent dat de begunstiging bij levensverzekering niet gedaan kan worden bij uiterste wilsbeschikking.

In onze casus had Y in polis I als begunstigden aangewezen: de verzekeringnemer, zijn echtgenote, zijn kinderen en zijn erfgenamen. In polis II waren dat achtereenvolgens: zijn weduwe, zijn kinderen en zijn erfgenamen. Beide polissen bevatten de toenmalige ‘standaardbegunstigingen’ en mevrouw X was toen ‘nog niet in beeld’.

In 2013 overlijdt Y. Tussen mevrouw X en de kinderen van Y ontstaat een conflict over de vraag wie recht heeft op de uitkering uit de beide levensverzekeringen. Mevrouw X meent dat zij als enig erfgenaam rechthebbende is, de kinderen menen dat bij gebreke aan echtgenoot/weduwe zij aan bod zijn.

De verzekeringsmaatschappij weigert om de uitkeringen aan mevrouw X over te maken en onderbouwt dit met de leer van het zelfstandig recht. Over die leer meldt Salomons (Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons, Verzekering, 7-IX*, 2012/701) dat:

‘Bij het overlijden van de verzekerde of het opeisbaar worden van de uitkering verkrijgt de herroepelijk aangewezen derde-begunstigde (die zijn aanwijzing aanvaardt) een eigen recht op de verzekerde uitkering, buiten het vermogen van de verzekeringnemer om.’ (Curs. red)

Vertaald naar onze casus betekent dit dat nu een derde als begunstigde is aangewezen de uitkeringen uit de beide polissen niet tot de nalatenschap van Y behoren. Mevrouw X is het niet eens met de verzekeraar en wendt zich tot de rechter. De zaak belandt bij het Hof Amsterdam (9 mei 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1751). Het hof oordeelt dat de zaak uiteindelijk een uitlegkwestie is: wat was de bedoeling van de erflater/verzekeringnemer? Het hof stelt dat verklaringen en gedragingen van ná de oorspronkelijke aanwijzing niet de basis kunnen zijn om te oordelen dat Y – destijds al – zijn partner X had willen begunstigen. Het hof meent dat omdat de tekst en daarmee de taalkundige uitleg van de begunstiging niet ter discussie staan, er in beginsel geen ruimte is voor uitleg in de zin die X voor ogen staat. Hof Amsterdam meent ook dat uit de testamentaire onterving van de kinderen niet blijkt dat Y de kinderen ook als begunstigden voor de levensverzekeringuitkering had willen uitsluiten.

Op dat moment lijkt de zaak slecht af te lopen voor mevrouw X. Maar gelukkig voor haar gaat het hof vervolgens in op de vraag of de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid hulp kan bieden, art. 6:248 lid 2 BW:

“Een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel is niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.” (Curs. red.)

Kortom, brengen redelijkheid en billijkheid met zich dat de kinderen geen rechten kunnen ontlenen aan de begunstiging in de polissen?

Mevrouw X meent dat uit het samenlevingscontract en de testamenten duidelijk blijkt dat Y haar (zoveel mogelijk) verzorgd wilde achterlaten. En omdat tot de nalatenschap de onverdeelde helft behoort van een woning die ‘onder water’ staat, is daarvoor noodzakelijk dat de uitkeringen uit de polissen aan haar toekomen.

Hoe ziet Hof Amsterdam een en ander? Het hof begint met een – terloopse – terechtwijzing van de notaris:

“3.10 In het licht hiervan [zijn verklaring, red] kan de niet wijziging van de begunstiging van [de kinderen] in een begunstiging van de erfgename/ [appellante] niet anders worden begrepen dan als een omissie zijnerzijds.” (Curs. red)

Om te vervolgen met:

“[…] Met de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden stroken ook niet de stellingen van [de kinderen] dat de erflater ten tijde van zijn overlijden de bedoeling had om hun te bevoordelen en te vrijwaren voor de schulden van zijn nalatenschap en dat hij met de instandhouding van de begunstiging jegens hen gehandeld heeft vanwege een zorgverplichting jegens hen, ook niet wegens beperkingen hunnerzijds. Zeker niet nu niet vaststaat dat de erflater op de hoogte was van deze beperkingen. De stellingen dat er sinds 1995 geen contact tussen de [heer Y] en [de kinderen] was en dat contact hunnerzijds werd afgehouden staan als zijnde niet betwist vast.” (Curs. red)

En dus te concluderen dat:

“Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof dat [de kinderen] in de gegeven en hiervoor genoemde omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen rechten kunnen ontlenen aan de begunstiging en dat [appellante] als erfgename als opvolgend begunstigde heeft te gelden. […]” (Curs. red)

De kinderen laten het hier niet bij zitten en gaan in cassatie bij de Hoge Raad (6 juli 2018, ECLI:HR:2018:1102). De Hoge Raad meent dat het bij de uitleg van de aanwijzing van de begunstigde bij een sommenverzekering inderdaad aankomt op de bedoeling van de verzekeringnemer ten tijde van de aanwijzing. Daarbij moet niet alleen op de schriftelijke aanwijzing zelf worden gelet, maar ook op eventuele (latere) verklaringen en gedragingen van de verzekeringnemer. De Hoge Raad volgt het oordeel van het hof dat uit de verklaringen van Y niet volgt dat hij bij de oorspronkelijke aanwijzing X ‘al’ als begunstigde had willen aanwijzen, maar dat daaruit wél de conclusie kan worden getrokken dat Y tot zijn overlijden de bedoeling had dat X de begunstigde zou zijn. Omdat Y in de veronderstelling verkeerde dat de uitkeringen aan X zouden toekomen, heeft volgens de Hoge Raad het hof het bij het goede eind met de conclusie dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de kinderen zich op de aanwijzing als begunstigden beroepen.

Tja, welke lessen vallen hieruit te trekken? De overweging van het Hof Amsterdam over de ‘omissie van de notaris’ geeft stof tot nadenken. De begunstiging in de polis van levensverzekering verdient de nodige notariële aandacht: stem waar nodig testament en levensverzekering op elkaar af en heb oog voor de mogelijkheid om een ‘verzekeringsbewind’ in te stellen, zie artikel 7:966 lid 1 aanhef en onder b BW:

“1 De verzekeringnemer kan door schriftelijke mededeling aan de verzekeraar:
b. het recht op uitkering onder bewind stellen;” (Curs. Red)

Verder is het goed om te weten dat net als bij uiterste wilsbeschikkingen, ook uitleg van begunstigingsclausules in levensverzekeringspolissen is toegestaan. Voor de juiste uitlegmethode verwijzen wij de lezer graag naar Salomons (Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons, Verzekering, 7-IX* 2012/709) en naar Hoens, ‘De verbroken relatie en begunstiging krachtens levensverzekering van de ex-partner’, TE, 2009, nr. 6, p. 95-102.

PS redactie 2020:
Inmiddels heeft de Hoge Raad het oordeel van Hof Amsterdam bevestigd (ECLI:NL:HR:2018:1102).


Tags: Erfstelling Levensverzekering Nalatenschap
Categorieën: Rechtspraak