Erfrecht ontmoet vennootschapsrecht: aansprakelijkheid van de erfgenamen voor de schuld van een overleden vennoot.

In de e-clerk hebben we al vaker aandacht besteed aan de vennootschap onder firma (v.o.f.). Zoals waarschijnlijk bekend, is de v.o.f. één van de contractuele samenwerkingsverbanden in het ondernemingsrecht. Naast de v.o.f. kennen we in die categorie de maatschap en de commanditaire vennootschap (c.v.). Kenmerkend voor deze contractuele ondernemingsrechtelijke samenwerkingsverbanden is het ontbreken van rechtspersoonlijkheid. De naamloze vennootschap (NV) en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (BV) hebben wel rechtspersoonlijkheid en staan wat het vermogensrecht betreft gelijk met een natuurlijk persoon, zo blijkt uit art. 2:5 BW (tenzij uit de wet het tegendeel voortvloeit). De NV en de BV kunnen daardoor zelfstandig drager zijn van rechten en verplichtingen. Dit geldt niet voor de contractuele samenwerkingsvormen, die we ook wel personenvennootschappen noemen.

Binnen de personenvennootschappen is de maatschap de basisvorm, en de v.o.f. een daarvan afgeleide variant. Dat zien we terug in de voor de v.o.f. geldende wetgeving: de bepalingen over de maatschap (in titel 9 van Boek 7a BW) zijn overeenkomstig van toepassing voor zover daarvan niet expliciet is afgeweken (in de derde titel van boek 1 van het WvK), art. 1 en 15 WvK.

Kenmerkend verschil tussen de v.o.f. en de maatschap is onder meer het vertegenwoordigings- en aansprakelijkheidsregime. Een maat in een maatschap bindt als hoofdregel alleen als deze maat bevoegd namens een (openbare) maatschap handelt en daarbij geldt als uitgangspunt: zonder volmacht geen binding. De maten in een maatschap zijn voor gelijke delen aansprakelijk, art. 7A:1680 en 7:1681 BW. Voor de v.o.f. geldt grofweg het tegenovergestelde regime: tenzij anders is overeengekomen in de vennootschapsovereenkomst is iedere vennoot vertegenwoordigingsbevoegd, zo volgt uit art. 17 WvK. Bovendien geldt dat de vennoten van een v.o.f. niet voor gelijke delen, maar hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schulden van de vennootschap, art. 18 WvK. En hoofdelijk betekent dat een schuldeiser tegenover ieder van de vennoten van de v.o.f. recht heeft op nakoming voor het geheel, art. 6:7 lid 1 BW. Van de regel van art. 18 WvK kan in die zin niet worden afgeweken dat de vennoten zelf niet anders in hun vennootschapscontract kunnen overeenkomen. Zelfs niet als de beperking in het handelsregister is gepubliceerd. Wat wel kan – en in zoverre is geen sprake van dwingend recht – is dat door de vennoot in diens overeenkomst met de derde/schuldeiser een ander aansprakelijkheidsregime is vastgelegd. In de e-clerk van maart van dit jaar zagen we dat een vennoot na het uittreden aansprakelijk blijft voor de op dat tijdstip bestaande schulden en dat een toetredende vennoot aansprakelijk wordt voor de op het toetredingstijdstip bestaande schulden. In die e-clerk bekeken we naar aanleiding van een uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2025:854) een speciale variant van het leerstuk ‘aansprakelijkheid van de uitgetreden oud-vennoot’. We zagen dat het hof oordeelde dat de uittreder niet-aansprakelijk was voor de schuld voortvloeiend uit een onder gewijzigde condities voortgezette duurovereenkomst. We constateerden dat die uitspraak paste bij een tendens in literatuur en rechtspraak die gaat in de richting van verzachting van aansprakelijkheid na uittreding op het punt van nog niet-opeisbare verplichtingen uit een duurovereenkomst ten tijde van het uittreden van een vennoot.

Ook deze e-clerk is geweid aan de aansprakelijkheid voor vennootschapsschulden van een voormalig vennoot. Als erfrechtelijk sausje voegen we daaraan toe dat de oud-vennoot is overleden.

Zoals u allen weet, behoren de schulden van de erflater die niet met zijn dood tenietgaan tot de schulden van de nalatenschap, art. 7 lid 1 aanhef en onder a BW. En nalatenschapsschuldeisers kunnen hun vorderingen op de goederen der nalatenschap verhalen, art. 4:184 lid 1 BW. Dat erfgenamen er verstandig aan doen om nalatenschappen beneficiair te aanvaarden, is ook niets nieuws want zuivere aanvaarding stelt het privé/eigen vermogen van de erfgenamen bloot aan het verhaal van ‘alle’ nalatenschapsschuldeisers, zo art. 4:184 lid 2 aanhef en onder a BW. En u weet ook dat erfgenamen van rechtswege schuldenaar worden van de art. 7 lid 1 aanhef en onder a BW- schulden (de schulden van de erflater die niet met zijn dood tenietgaan), art. 4:182 lid 2 BW.

Interessant wordt het als de vennootschappelijke en erfrechtelijke aansprakelijkheids- en verhaalbaarheidsregelingen elkaar ‘ontmoeten’. Dit deed zich voor in een zaak die onlangs speelde bij de rechtbank Amsterdam (30 april 2025, ECLI:NL:RBAMS:2025:2804).

Kort enkele feiten. A heeft in 2021/2022 hypotheekadvies ingewonnen bij v.o.f. X. Een van de vennoten in de v.o.f. was Y. Y is in 2023 overleden en hoewel dit niet expliciet is vermeld, blijkt uit de uitspraak dat zijn erfgenamen de nalatenschap zuiver hebben aanvaard. A vindt dat hij slecht is geadviseerd doordat de v.o.f. een gunstig renteaanbod heeft laten verlopen/daar onvoldoende alert op is geweest en A daar te weinig op heeft gewezen. A meent dat de v.o.f. een beroepsfout heeft gemaakt. Over dit aspect gaat het grootste deel van de uitspraak waarin de rechtbank kort en goed oordeelt dat dit inderdaad het geval is.

Wie draait op voor de uit de beroepsfout voortvloeiende schade? A betrekt niet alleen de v.o.f. zelf, maar ook (meteen) de afzonderlijke vennoten als gedaagden in de procedure. En omdat mede-vennoot Y inmiddels was overleden, in diens plaats de erfgenamen van Y. Y was immers mede-vennoot ten tijde van het adviestraject en dus hoofdelijk aansprakelijk voor de vennootschapsschulden, art. 18 WvK.

Over de vennootschappelijke gevolgen van het overlijden van vennoot Y lezen we in art. 7a:1683 sub 4 BW jo. art. 15 WvK dat de v.o.f. eindigt door de dood van een der vennoten. Teneinde de continuïteit van het door de v.o.f. uitgeoefende bedrijf te waarborgen, staat daarom in de meeste vennootschapsovereenkomsten een voortzettingsbeding. Daarmee blijft de overeenkomst voortduren. Maar wat gebeurt er met het vermogen van de v.o.f., oftewel het vennootschappelijk vermogen? Het contractuele voortzettingsbeding waar we het zonet over hadden, werkt niet ten aanzien van het vermogen van de vennootschap. Voor de instandhouding van dat vermogen zijn andere in de overeenkomst opgenomen bedingen nodig; te weten vermogensbedingen zoals een verblijvens- en/of overnamebeding.

Voordat we verder op de casus ingaan, bekijken we eerst enkele aspecten van het vennootschappelijk vermogen. Zoals u waarschijnlijk weet, is een van de basiselementen van een personenvennootschap de ‘inbreng’. De v.o.f. is immers een overeenkomst waarbij twee of meerdere personen zich verbinden om iets in gemeenschap te brengen (art. 7a:1655 BW), en dat inbrengen kan in de vorm van geld, (genot van) goederen, en arbeid (art. 7a:1662 BW). Voor de verdere duiding van de vennootschappelijke gemeenschap pakken we enkele passages uit de wetstoelichting bij de maatschap/v.o.f. uit de FBN kennisbank Via Juridica erbij:

‘De vennootschappelijke gemeenschap omvat alle vermogensrechten (rechten en verplichtingen) die in het kader van de samenwerking worden verkregen, met uitzondering van de uitgekeerde winst.

Van een vennootschappelijke gemeenschap is altijd sprake. Van een goederenrechtelijke gemeenschap is slechts sprake indien aan de vennoten verkregen rechten in goederenrechtelijke zin toebehoren. In de vennootschappelijke gemeenschap delen alle vennoten uit hoofde van de samenwerking in de vorm van een maatschap, voor de goederenrechtelijke gemeenschap is dat niet het geval. De deelgenoten van deze laatste gemeenschap zijn slechts de vennoten die als zodanig een goed hebben ingebracht of verkregen.’ (curs. red.)

We lezen dat een goed tot de vennootschappelijke gemeenschap kan behoren met als gevolg dat alle vennoten daartoe zijn gerechtigd. Maar ook dat ditzelfde goed in goederenrechtelijke zin niet aan alle vennoten hoeft toe te komen want dat zijn uitsluitend de vennoten aan wie het betreffende goed is geleverd.

Via Juridica vervolgt met:

‘Beide gemeenschappen zijn ondergeschikt aan het doel van de [v.o.f.] en een vennoot kan aan beide gemeenschappen niets onttrekken; het betreffen zogenaamde bijzondere gemeenschappen (art. 3:189 BW), vroeger ook wel gebonden gemeenschappen genoemd. De vermogensbestanddelen van beide gemeenschappen zijn tot het doel van de [v.o.f.] geordend, zij moeten tot het bereiken van het doel van de maatschap worden aangewend. Men kiest voor deze gemeenschap, het is dan niet logisch dat een vennoot verdeling kan vorderen of anderszins over zijn aandeel in de gemeenschap kan beschikken. De gebondenheid van de gemeenschap is door de Hoge Raad bevestigd (HR 17 december 1993, ECLI:NL:HR:1993ZC1182 en HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1009).’ (curs. red.)

Het bijzondere karakter van het vennootschappelijk vermogen zien we ook terug in het gegeven dat een vennoot beschikkingsonbevoegdheid is met betrekking tot zijn aandeel in de goederenrechtelijke gemeenschap respectievelijk zijn aandeel in een afzonderlijk goed. Zie art. 3:190 lid 1 BW:

‘1. Een deelgenoot kan niet beschikken over zijn aandeel in een tot de gemeenschap behorend goed afzonderlijk, en zijn schuldeisers kunnen een zodanig aandeel niet uitwinnen, zonder toestemming van de overige deelgenoten.’ (curs. red.)

En art. 3:191 lid 1 BW:

‘1. Tenzij uit de rechtsverhouding tussen de deelgenoten anders voortvloeit, kan ieder der deelgenoten over zijn aandeel in de gehele gemeenschap beschikken en kunnen zijn schuldeisers een zodanig aandeel uitwinnen.’ (curs. red.)

In Via Juridica lezen we:

Indien een vennoot zonder de [v.o.f.] op te zeggen zijn aandeel in de goederenrechtelijke gemeenschap aan een derde zou kunnen overdragen, zou een privécrediteur ook kunnen overgaan tot uitwinning van dat aandeel. Immers, een crediteur heeft niet meer rechten dan zijn debiteur, maar ook niet minder. De derde zou ook kunnen overgaan tot vorderen van de verdeling van de gemeenschap (art. 3:178 BW), dan is sprake van een eenvoudige gemeenschap. Ten aanzien van de positie van de derde die een onverdeeld aandeel in een goederenrechtelijke gemeenschap koopt, mag worden aangenomen dat hij alert is. Als het om roerende zaken gaat, zal hij zich mogelijk beroepen op art. 3:86 lid 1 BW. Echter mag worden aangenomen dat niet snel sprake is van goede trouw bij het verwerven van een aandeel in een gemeenschap of in een goed behorend tot deze gemeenschap.’ (curs. red.)

In een stokoud arrest heeft de Hoge Raad ooit aangegeven dat een v.o.f. een afgescheiden vermogen heeft. Dit afgescheiden vermogen leidt ertoe dat hoewel de v.o.f. geen rechtspersoonlijkheid heeft, het vennootschappelijk vermogen afgescheiden (toch) moet blijven van de privévermogens van de vennoten. Voor een vennootschapsschuldeiser heeft dit twee gevolgen. Enerzijds is van belang dat hij een vordering heeft tegen de gezamenlijke vennoten, en die vordering is verhaalbaar op het vermogen van de vennootschap. Anderzijds heeft een vennootschapsschuldeiser ook een vordering tegen de afzonderlijke vennoten persoonlijk, en die kan worden verhaald op de privévermogens van de respectievelijke vennoten.

Gewapend met deze kennis keren we terug naar onze casus. Vennootschapsschuldeiser A vordert betaling van zijn schade. Hij wil dat zowel de v.o.f., als de afzonderlijke vennoten, als (via de saisine van art. 4:182 lid 2 BW) de erfgenamen van Y hoofdelijk worden veroordeeld tot de betaling daarvan.

Als het klopt wat A doet, betekent dit dan dat de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de vennootschapsschulden van Y tot gevolg heeft dat diens zuiver aanvaard hebbende erfgenamen daarmee ook hoofdelijk aansprakelijk zijn (geworden) voor die schuld en terecht door A in de procedure zijn betrokken? Bij een bevestigend antwoord zou weer eens pijnlijk duidelijk worden dat zuiver aanvaarden risico’s met zich brengt. En daarmee wordt weer relevant of gesteld kan worden dat de erfgenamen bewust waren – of dat behoorden te zijn als bedoeld in art. 4:194a BW – van de ‘sluimerende’ claim van A.

Op die laatste kwestie hoeft de rechtbank niet in te gaan omdat de gevorderde hoofdelijke veroordeling van zowel de erfgenamen als van de andere vennoot wordt afgewezen:

‘4.19. Het staat niet ter discussie dat de VOF de contractspartij van [eiser] is. De beroepsfout is door de VOF begaan en de VOF is aansprakelijk voor de als gevolg daarvan geleden schade. Dat de [overige vennoot] en de erfgenamen van [erflater] als (voormalige) vennoten mede aansprakelijk zijn kan zo zijn, maar het had veeleer voor de hand gelegen hen, in het bijzonder waar het de erfgenamen van een overleden vennoot betreft, pas in rechte te betrekken als (i) vast staat dat sprake is van een beroepsfout en (ii) verhaal niet mogelijk is gebleken bij de VOF. Dat laatste ligt in het geheel niet voor de hand, nu uit het dossier blijkt dat de VOF een aansprakelijkheidsverzekering heeft en [eiser] dit wist vóór aanvang van deze procedure. Met name de erfgenamen van [erflater] hebben er belang bij om niet in een procedure te worden betrokken als daar geen te respecteren belang mee is gediend. De hoofdelijke veroordeling van de erfgenamen en de [overige vennoot] zal bij deze stand van zaken worden afgewezen.’ (curs. red.)

In onze casus is volgens de rechtbank een beroepsfout begaan, en daarmee is de vordering van A een vennootschapsschuld. En zo’n schuld kan weliswaar worden verhaald op de privévermogens van de hoofdelijk aansprakelijke vennoten, maar – zo de rechtbank – tot daadwerkelijk verhaal op het privévermogen, kan pas worden overgaan als het vennootschappelijk vermogen geen/onvoldoende verhaal biedt. Dit is in lijn met hetgeen we lezen bij Mohr & Meijers, ‘Van personenvennootschappen’, 2022/4.5.4:

‘De vennoten kunnen naar eigen goeddunken veel of weinig inbrengen en aan de gemeenschap steeds, zonder dat de crediteuren daarop enig zicht hebben, in onderling overleg middelen toevoegen of onttrekken. Een exact beeld van het voordeel dat de postconcurrentie van de privécrediteuren hen oplevert zullen de zaakscrediteuren zich dus niet kunnen vormen.

Een bijkomend voordeel voor de vennoten zelf in hun onderlinge relatie bestaat daarin, dat het afgescheiden karakter van het vennootschapsvermogen voor hen de waarborg inhoudt dat primair dit vermogen zal worden aangewend ter voldoening van de gezamenlijke ondernemingsschulden waarvoor zij ieder hoofdelijk aansprakelijk zijn. Hun privévermogen wordt tot op zekere hoogte daardoor beschermd. Ook in het geval immers dat een van de vennoten insolvent is zullen diens privécrediteuren waar het de gemeenschap betreft slechts verhaal hebben op hetgeen hem toekomt uit het eventuele saldo daarvan dat overblijft nadat alle vennootschapsschulden daaruit zijn voldaan of onderling daarmee zijn verrekend. Slechts voor zover het afgescheiden vermogen onvoldoende blijkt om daaruit alle gezamenlijke schulden te betalen zullen de hoofdelijk aansprakelijke medevennoten de (resterende) vennootschapsschulden ten laste van hun privévermogen moeten voldoen, zonder dat verrekening met de insolvente vennoot mogelijk zal zijn.’ (curs. red.)

Voor de erfgenamen van Y lijkt de zuivere aanvaarding van diens nalatenschap vooralsnog met een sisser af te lopen: als het vennootschappelijke vermogen en de afgesloten verzekering voldoende verhaalsmogelijkheden bieden, hoeven zij de vordering van A niet uit hun privévermogens te voldoen. Voor de bij de nalatenschap van A betrokken notariële practicus is te hopen dat dit het geval is en anders dat overeenkomstig het adagium ‘altijd beneficiair aanvaarden’ is geadviseerd. Want de kwestie of de erfgenaam van een (hypotheek)adviseur een uit de werkzaamheden van de overledene voortvloeiende aansprakelijk niet behoorde te verwachten, lijkt ons geen uitgemaakte zaak. Hoe dan ook, tot de volgende keer!


Categorieën: Rechtspraak