Een samenlevingscontract als (nietige) gevangenisketen?

In dit artikel gaan we in op een uitspraak van het Hof Den Haag (Hof Den Haag, 22 januari 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:172) over de grenzen van de contractsvrijheid. De kwestie draait om een in een samenlevingscontract door de man aan de vrouw te betalen vergoeding bij het einde van de samenwoning. We verkondigen niets nieuws met de constatering dat bij het einde van de relatie van ongehuwd samenwonenden het wettelijke partneralimentatieregime van art. 1:157 e.v. BW niet van toepassing is. Voor hen gelden immers niet – zelfs niet naar analogie – de titels 6, 7, 8 en 9 Boek 1 BW. Dit neemt niet weg dat zij de partneralimentatieregeling voor gehuwden wel ‘overeenkomstig van toepassing’ kunnen verklaren. In onze casus was inderdaad een vergoedingsregeling bij einde relatie vastgelegd. De zaak draaide rond de vraag of dit er eentje was van ‘partneralimentaire aard’ en of die regeling wel door de beugel kon?

Zoals u inmiddels gewend bent, eerst weer wat theorie. De contractsvrijheid is een van de basisbeginselen van ons overeenkomstenrecht. Het beginsel geldt daarmee ook voor hetgeen partijen in een samenlevingsovereenkomst kunnen vastleggen. De contractsvrijheid is in zoverre een eigenaardig fenomeen dat dit beginsel als zodanig nergens expliciet in de wet is verankerd. Uit Asser/Sieburgh 6-III, 2018/45 e.v., alsmede Asser/Hartkamp 3-I, 2019/139 leiden we af dat hij die op zoek gaat naar een artikel waarin de contractsvrijheid met zoveel woorden is vastgelegd, bedrogen uitkomt. De zoektocht leidt enkel naar een aantal wetsartikelen waaruit het beginsel impliciet kan worden afgeleid. En voor de liefhebber, de vrijheid om te contracteren is wel opgenomen in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zie bijvoorbeeld art. 15 en 16 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

Maar goed, we willen u niet verder vermoeien met allerlei beschouwingen over de contractvrijheid, anders dan met de opmerking dat art. 3:40 BW een voorbeeld is van zo’n bepaling in het BW waaruit impliciet/á contrario die vrijheid kan worden afgeleid:

1. Een rechtshandeling die door inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden of de openbare orde, is nietig.
2. Strijd met een dwingende wetsbepaling leidt tot nietigheid van de rechtshandeling, doch, indien de bepaling uitsluitend strekt ter bescherming van één der partijen bij een meerzijdige rechtshandeling, slechts tot vernietigbaarheid, een en ander voor zover niet uit de strekking van de bepaling anders voortvloeit.
3. Het vorige lid heeft geen betrekking op wetsbepalingen die niet de strekking hebben de geldigheid van daarmede strijdige rechtshandelingen aan te tasten.” (Curs. Red)

Over het eerste lid meldt H.J. van Kooten (GS Vermogensrecht, art. 3:40 BW, aant. 7.2) onder meer:

“[…] De begrippen ‘goede zeden’ en ‘openbare orde’ in lid 1 van art. 40 verwijzen naar normen c.q. regels van ongeschreven (dwingend) recht die in de Nederlandse samenleving als fundamenteel worden ervaren. Het is aan de rechter om uit te maken of een rechtshandeling in strijd is met de goede zeden of de openbare orde. Geen van beide begrippen heeft een scherp omlijnde inhoud en in de literatuur zijn verschillende meningen verdedigd over hoe zij zich ten opzichte van elkaar verhouden. In de jurisprudentie en dxe literatuur wordt slechts zelden een onderscheid gemaakt tussen de beide begrippen. […]”

En:

“[…] Ondanks het feit dat de begrippen ‘goede zeden’ en ‘openbare orde’ zich niet in precieze definities laten vangen, kan uit de rechtspraak toch een beeld worden gedistilleerd van hetgeen onder deze open normen valt. […]

De goede zeden. Naar recentere opvatting in de literatuur is de christelijke moraal slechts van indirect belang voor de inhoud van de goede zeden. Beslissend voor de inhoud van de goede zeden is het maatschappelijk oordeel omtrent hetgeen behoort, dat wil zeggen de opvatting die op de grootst mogelijk maatschappelijke consensus steunt. Ter bepaling van de inhoud van de goede zeden zal de rechter zich laten leiden door objectieve aanknopingspunten, zoals verdrags- en wetsbepalingen, rechterlijke beslissingen en algemene rechtsbeginselen en rechtsovertuigingen […].”

Alsmede:

“[…] De openbare orde. Onder het begrip ‘openbare orde’ wordt veelal verstaan het geheel van normen en beginselen waarvan de inachtneming noodzakelijk is voor de instandhouding en het functioneren van de Nederlandse samenleving. Het begrip heeft derhalve betrekking op de fundamentele beginselen van de (huidige) Nederlandse maatschappelijke organisatie c.q. de algemeen aanvaarde grondvesten van het Nederlandse rechtsstelsel […].”

Goed, gewapend met deze kennis kunnen we de uitspraak van het hof ter hand nemen. Een stel dat ongehuwd en niet als partner geregistreerd met elkaar samenwoont, heeft in hun in 2011 opgestelde samenlevingscontract de volgende bepalingen opgenomen:

Verklaringen vooraf
Zij (hof: partijen) maken dit samenlevingscontract om de gevolgen van hun samenwonen te regelen.
De partners willen vanwege hun financiële zelfstandigheid hun inkomen en vermogen niet met elkaar delen; ook niet als er inkomen of vermogen is dat slechts aan een van de partners toebehoort terwijl dat inkomen of vermogen (ook) resultaat is van hun gezamenlijke inspanningen. Op dit samenlevingscontract is Nederlands recht van toepassing.
(…)

Hoofdstuk 2. Tijdens het samenwonen
Gedurende de periode dat de partners samenwonen, hebben zij een wederzijdse zorgplicht als bedoeld in artikel 1a Successiewet 1956 die blijkt uit de hierna omschreven draagplicht van de kosten van de huishouding. Deze zorgplicht strekt niet verder dan het over en weer verplicht zijn tot het bijdragen aan de kosten van de huishouding.
(…)

Hoofdstuk 3. Einde samenwonen
(…)
3.Vergoeding/geldlening
Bij verbreking van de samenwoning anders dan door overlijden, huwelijk of geregistreerd partnerschap tussen partijen, zal:

1. partij [de man] voor ieder jaar dat de samenwoning tussen partijen heeft geduurd aan partij [de vrouw] vergoeden een bedrag van twaalf duizend euro (€ 12.000,00) per jaar, een gedeelte van een jaar naar evenredigheid berekend; (…)”

In 2016 eindigt de samenwoning en de vrouw vordert op grond van de in het samenlevingscontract vastgelegde vergoedingsregel van de man een bedrag ad € 74.330. De man weigert om die te betalen en de zaak komt voor de rechter. In eerste aanleg beslist de rechtbank dat de vergoedingsregeling nietig is, want in strijd met de goede zeden. De vrouw gaat hiertegen in hoger beroep.

In de hofuitspraak worden de grieven van de vrouw als volgt weergegeven:

“De vrouw voert aan dat het Nederlandse overeenkomstenrecht wordt beheerst door het beginsel van partijautonomie: partijen hebben de mogelijkheid om zelf de inhoud van de overeenkomst te bepalen. Het vergoedingsbeding is weliswaar niet gebruikelijk in Nederland, maar dat brengt niet mee dat het boetebeding in strijd is met de goede zeden. Van belang is dat het samenlevingscontract slechts ziet op de relatie tussen partijen en er geen belangen van derden in het geding zijn. Door het vergoedingsbeding bouwden partijen voor de vrouw een compensatie in voor het geval het voorgenomen huwelijk er niet zou komen en de vrouw alleen achter zou blijven, zonder dat de man nog voor haar zou zorgen. De man heeft de vrouw met voorbedachte rade misleid en is de relatie enkel aangegaan om zo voor legaal verblijf in Nederland in aanmerking te komen. Verder is van belang dat het beding gezien de culturele achtergrond van partijen helemaal niet zo ongebruikelijk is. Naar Chinese gebruiken is het niet vreemd dat partijen het beding in hun samenlevingsovereenkomst hebben opgenomen: ten eerste omdat samenwonen zonder dat men getrouwd is niet gebruikelijk is in China en, ten tweede, omdat het in China gebruikelijk is dat een huwelijk bruidsschatten of andere (vergoedings-) rechten/kosten met zich brengt.”

Het hof overweegt als volgt:

“Artikel 3:40 BW stelt grenzen aan de contractsvrijheid van partijen: een rechtshandeling die door inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden of de openbare orde is nietig. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis, op grond van de door de vrouw afgelegde verklaring bij de comparitie, vastgesteld dat het vergoedingsbeding ongeoorloofd is, nu de vrouw daarmee heeft beoogd dat de man de samenwoning nimmer zou kunnen verbreken gelet op de hoogte van het door hem te betalen bedrag. De vrouw is in hoger beroep niet teruggekomen op haar verklaring, dat de strekking van het beding was om een zodanig hoog bedrag te verbinden aan het beëindigen van de samenwoning, dat de man dit nooit zou kunnen betalen en altijd bij de vrouw zou blijven. (Curs. Red)

Aha, het draait om de strekking van de vergoedingsregel. Deze had – kennelijk – niet zozeer een alimentair karakter, maar was meer opgenomen voor het ‘creëren’ van een ‘samenwoningsband voor het leven’.

En dat, zo het hof, betekent:

“[…] dat een dergelijk beding in een samenlevingscontract in strijd is met de goede zeden en derhalve nietig is. De toetsing aan het criterium van strijd met de goede zeden moet plaats vinden aan de hand van in de samenleving als fundamenteel ervaren normen van ongeschreven recht. De bedoeling van de vrouw was de man door het beding in het samenlevingscontract in de samenwoning “gevangen” te houden. Hij zou zich slechts van de door hem niet op te brengen betalingsverplichting kunnen bevrijden door met haar in het huwelijk te treden. Het beding verdraagt zich niet met het recht van de man op eerbiediging van zijn privé-leven, zoals neergelegd in artikel 8 EVRM. Dit recht houdt in dat de man de keuzen ten aanzien van de inrichting van zijn privé-leven in vrijheid moet kunnen maken. De rechter dient bij de toepassing van een open norm als de goede zeden rekening te houden met het in dit grondrecht belichaamde belang. De stelling van de vrouw dat de man haar heeft misleid en de relatie alleen is aangegaan om aan een verblijfsvergunning te komen – welke stelling overigens door de man gemotiveerd is betwist – kan niet tot een andere afweging leiden.” (Curs. Red)

De vrouw voert ook nog aan dat er (ook) geen strijd is met de goede zeden omdat de regeling gezien de Chinese achtergrond van beide partijen gebruikelijk is. Het Haagse Hof gaat hier niet in mee. Er is in het samenlevingscontract immers uitdrukkelijk bepaald dat het Nederlands recht van toepassing is. Los daarvan betwist de man de door de vrouw gestelde gebruikelijkheid.

De boodschap van het Hof Den Haag is duidelijk: dit concrete vergoedingsbeding heeft niets van doen met een – op draagkracht en behoefte gebaseerde – partneralimentaire regeling. Nee, het is een beding dat de strekking heeft om de verbreking van de relatie tegen te gaan, en dat maakt dat sprake is van strijd met de goede zeden. Het moge duidelijk zijn dat het geen kwaad kan deze weliswaar enigszins exotische casus in het achterhoofd te houden zodra men ‘alimentatieachtige’ afspraken gaat vastleggen! En dat dan niet alleen in samenlevingscontracten, maar ook in andere contractuele regelingen. Waarom zou een en ander immers niet evengoed opgaan bij een in huwelijkse voorwaarden of een convenant vastgelegde regeling?


Tags: Samenlevingscontract Samenwonen
Categorieën: Rechtspraak