De wilsuiting als vereiste voor het tot stand komen van rechtsgeldige rechtshandelingen (I)

Als we in de notariële praktijk denken aan de gevolgen van het ontbreken van een (met een verrichte rechtshandeling corresponderende) wil, gaan de gedachten al snel uit naar het maken van een (levens-)testament. De notaris is immers degene die er op moet toezien dat de testateur (nog) in staat is om zijn wil te bepalen. Uiteindelijk is het de rechter die zich op verzoek van ‘teleurgestelde erfgenamen’ moet buigen over de vraag of de erflater/testateur inderdaad capabel was om zijn wil te bepalen op het tijdstip van het opmaken van het testament. In deze e-clerk bekijken we het ‘feitelijk- wilsbekwaamheidsvraagstuk’ wat algemener.

Een recente uitspraak van hof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2025:1383) is aanleiding om dit onderwerp onder de loep te nemen. Kort de casus. A heeft in juni 2020 een schriftelijke koopovereenkomst ondertekend waarbij hij zijn woning aan B verkoopt voor € 110.000. In juli schrijft de advocaat van A aan B dat A die overeenkomst helemaal niet wilde en dat er ‘dus’ geen (geldige) rechtshandeling was verricht en derhalve ook geen koopovereenkomst tot stand zou zijn gekomen. En voor zover dat wel het geval zou zijn, meent de advocaat dat er sprake was van wilsgebreken die ertoe leiden dat de overeenkomst wordt vernietigd. B meent dat de overeenkomst geldig is en dat hij wegens het tekortschieten van A recht heeft op de contractuele boete van 10 procent van de koopsom.

In een volgende e-clerk bespreken we de casus verder en zien we tot welk oordeel het Haagse hof komt. Deze e-clerk gaat over de theoretische achtergrond bij de problemen die kunnen optreden bij wilsvorming. Want als we de stelling van de advocaat van A goed bekijken, zien we dat die twee ijzers in het vuur heeft: enerzijds zouden de verklaring en wil van A niet overeenstemmen en anderzijds zou A zich hebben ‘vergist’. Daarmee betreden we de basisbeginselen van ons vermogensrecht.

Zoals u weet, is iedere natuurlijke persoon bekwaam tot het verrichten van rechtshandelingen, althans voor zover de wet niet anders bepaalt, art. 3:32 BW. De uitzondering (de niet-bekwamen/onbekwamen) zijn personen die onder curatele staan en minderjarigen, art. 1:381 lid 2 BW en 1:234 lid 1 BW. Los van deze specifieke groepen, is een algemeen beginsel van ons vermogensrecht het gegeven dat voor het tot stand komen van een rechtshandeling vereist is dat een op een rechtsgevolg gerichte wil zich door een verklaring heeft geopenbaard, art. 3:33 BW. Dit betekent dat degene die de rechtshandeling verricht, deze moet hebben gewild (intern) en dat dit ‘willen’ ook naar buiten toe (extern) kenbaar is gemaakt. Een voorbeeld over het aangaan/tot stand komen van een (wederkerige) overeenkomst uit de Asser (Asser/Sieburgh 6-III 2022/119) verduidelijkt dit wat abstracte verhaal:

‘Wanneer is deze wilsovereenstemming aanwezig? Indien ieder der partijen voor zichzelf een beslissing heeft genomen die overeenstemt met de wil van de ander (bijvoorbeeld A wenst een zaak van B te kopen voor een bepaalde prijs, terwijl B deze zaak voor die prijs aan A wenst te verkopen), zijn de voornaamste voorwaarden aanwezig voor het tot stand komen van een overeenkomst. Deze wilsovereenstemming op zichzelf is daartoe echter niet voldoende. Bovendien is nodig, dat de partijen hun wil aan elkaar hebben kenbaar gemaakt met het doel, het door beiden beoogde rechtsgevolg in het leven te roepen.

[…]

De verklaarde wil is nodig voor het tot stand doen komen van een overeenkomst. Niet aan wat zich uitsluitend in het binnenste van de mens afspeelt, maar alleen aan uiterlijke gedragingen kan rechtsgevolg worden toegekend. Een wil die niet op een of andere wijze tot uiting is gekomen, heeft in rechte geen betekenis. Pas als de partijen hun wil aan elkaar hebben doen kennen, op welke wijze dan ook […], kan die wil rechtens relevant worden.’ (curs. red.)

Lastig wordt het als de geopenbaarde verklaring afwijkt van wat degene die de verklaring aflegt ‘eigenlijk’ wil. Dat dit best makkelijk kan spelen, blijkt als we het Compendium Nederlands vermogensrecht 2023/35 erbij pakken waar we lezen:

‘De verklaring kan echter door verschillende oorzaken van de wil afwijken. Voorbeelden: geestelijke stoornis, vergissing, verspreking, verschrijving, simulatie, scherts, dubbelzinnig woordgebruik (misverstand), verminkte overbrenging door een fout in het communicatiemiddel (bode, telegram), overbrenging aan de verkeerde persoon. Degene die zich op het bestaan van een dergelijke discrepantie beroept zal dit moeten bewijzen. Eén geval wordt door de wetgever nader geregeld: de geestelijke stoornis (3:34) […].’ (curs. red.)

In art. 3:34 lid 1 BW staat over de geestelijke stoornis:

‘1. Heeft iemand wiens geestvermogens blijvend of tijdelijk zijn gestoord, iets verklaard, dan wordt een met de verklaring overeenstemmende wil geacht te ontbreken, indien de stoornis een redelijke waardering der bij de handeling betrokken belangen belette, of indien de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan.

Een verklaring wordt vermoed onder invloed van de stoornis te zijn gedaan, indien de rechtshandeling voor de geestelijk gestoorde nadelig was, tenzij het nadeel op het tijdstip van de rechtshandeling redelijkerwijze niet was te voorzien.’

Uit het samenspel van art. 3:33 BW en 3:34 BW volgt dat niet alleen de geestesstoornis moet worden bewezen, maar ook dat de verklaring onder invloed van de stoornis is gedaan dan wel dat de stoornis de waardering van de belangen belette. De tweede volzin maakt dit laatste iets makkelijker omdat als de rechtshandeling nadelig was, (weerlegbaar) wordt vermoed dat onder invloed van de stoornis is verklaard.

Als de discrepantie tussen de (extern) geopenbaarde verklaring en de daadwerkelijke (interne) wil als bedoeld in art. 3:34 lid 1 BW vaststaat, komt de rechtshandeling niet c.q. niet onaantastbaar tot stand, art. 3:34 lid 2 BW:

‘2. Een zodanig ontbreken van wil maakt een rechtshandeling vernietigbaar. Een eenzijdige rechtshandeling die niet tot een of meer bepaalde personen gericht was, wordt door het ontbreken van wil echter nietig.’ (curs. red.)

Voor de wederpartij en een betrokken ‘derde’ wordt deze drastische sanctie in zoverre verzacht dat onder omstandigheden een beroep gedaan kan worden op een van de volgende twee beschermingsbepalingen:

Art. 3:35 BW:

Tegen hem die eens anders verklaring of gedraging, overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, heeft opgevat als een door die ander tot hem gerichte verklaring van een bepaalde strekking, kan geen beroep worden gedaan op het ontbreken van een met deze verklaring overeenstemmende wil.’ (curs. red.)

Art. 3:36 BW:

‘Tegen hem die als derde op grond van een verklaring of gedraging, overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, het ontstaan, bestaan of tenietgaan van een bepaalde rechtsbetrekking heeft aangenomen en in redelijk vertrouwen op de juistheid van die veronderstelling heeft gehandeld, kan door degene om wiens verklaring of gedraging het gaat, met betrekking tot deze handeling op de onjuistheid van die veronderstelling geen beroep worden gedaan.’ (curs. red.)

Het is goed om daarbij voor ogen te hebben dat het hiervoor omschreven ‘wilsprobleem’ gek genoeg een ander juridisch probleem is dan wat wel wordt aangeduid als de ‘wilsgebreken’.

Ons Burgerlijk Wetboek kent vier van die klassieke wilsgebreken en daarvan staan er drie in art. 3:44 BW:

‘1. Een rechtshandeling is vernietigbaar, wanneer zij door bedreiging, door bedrog of door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen.

2. Bedreiging is aanwezig, wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door onrechtmatig deze of een derde met enig nadeel in persoon of goed te bedreigen. De bedreiging moet zodanig zijn, dat een redelijk oordelend mens daardoor kan worden beïnvloed.

3. Bedrog is aanwezig, wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door enige opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling, door het opzettelijk daartoe verzwijgen van enig feit dat de verzwijger verplicht was mede te delen, of door een andere kunstgreep. Aanprijzingen in algemene bewoordingen, ook al zijn ze onwaar, leveren op zichzelf geen bedrog op.

4. Misbruik van omstandigheden is aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden. […]’ (curs. red.)

Het vierde wilsgebrek, dwaling, is geregeld in art. 6:228 BW:

‘1. Een overeenkomst die is tot stand gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, is vernietigbaar:,

a. indien de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten;

b. indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten;

c. indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden. […]’ (curs. red.)

We zien dat bij deze vier wilsgebreken de sanctie vernietigbaarheid is. In de Kennisbank Via Juridica van FBN Juristen lezen we hierover:

‘4.4 Vernietigbaarheid

Een overeenkomst kan worden vernietigd indien zij tot stand is gekomen onder een wilsgebrek. De overeenkomst, hoewel in principe geldig, is daardoor wankel: de belanghebbende partij kan, op de in art. 3:49 BW tot en met art. 3:51 BW aangegeven wijzen haar vernietiging bewerkstelligen en zo de rechtsband terzijde stellen. Voor een beroep op de in art. 3:44 BW en art. 6:228 BW vermelde vernietigingsgronden is niet vereist dat degene die zich daarop beroept door het aangaan van de overeenkomst onder invloed van het wilsgebrek is benadeeld (HR 4 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH7854 (Van Eendenburg/De Alternatieve)). Wel is vereist dat de betrokkende de overeenkomst niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten wanneer de dwaling, het bedrog of het misbruik van omstandigheden niet had plaatsgehad.’ (curs. red.)

Wellicht vraagt u zich af waarin het wilsprobleem bij de vier wilsgebreken nu precies verschilt van de art. 3:33-34 BW-gevallen? Bij die laatste categorie is het probleem dat wil en verklaring niet met elkaar samenvallen, bij de vier klassieke wilsgebreken bestaat er geen verschil tussen de afgelegde verklaring en de wil, maar is die wil op gebrekkige wijze tot stand gekomen.

Duidelijk is wel dat de sanctie gelijk is: vernietigbaarheid (al geldt dat wilsdiscrepantie bij ongerichte eenzijdige rechtshandelingen leidt tot nietigheid). Voor de impact van vernietigbaarheid en nietigheid bekijken we in een volgende e-clerk aan de hand van een uitspraak van het Hof Den Haag de gevolgen daarvan bij de overdracht van een goed.


Categorieën: Rechtspraak