In deze e-clerk bespreken we een tweetal uitspraken waarin de in een testament opgenomen erfstelling voor discussie zorgde. Kort door de bocht gesteld, was sprake van ‘onvolledige’ erfstellingen. Oftewel: erfstellingen waarvan na het overlijden van de erflater bleek dat de omstandigheden zoals die zich voordeden op het overlijdenstijdstip niet werden bestreken door de primaire erfstelling of de vervangende regelingen. En daarmee kwam de vraag op wat rechtens was.
Zoals u van ons gewend bent, eerst wat theorie.
Als een testament vragen oproept, pakken we al gauw de artt. 4:46 en 4:47 BW erbij:
‘Artikel 46
1 Bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt.
2 Daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil mogen slechts dan voor uitlegging van een beschikking worden gebruikt, indien deze zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft.
3 Wanneer een erflater zich klaarblijkelijk in de aanduiding van een persoon of een goed heeft vergist, wordt de beschikking naar de bedoeling van de erflater ten uitvoer gebracht, indien deze bedoeling ondubbelzinnig met behulp van de uiterste wil of met andere gegevens kan worden vastgesteld.
Artikel 47
Wanneer de uitvoering van een beschikking, anders dan als gevolg van een na het overlijden van de erflater ingetreden omstandigheid, blijvend onmogelijk is, vervalt de beschikking, zonder dat een andere beschikking daarvoor in de plaats mag worden gesteld, tenzij de wet het tegendeel bepaalt, of uit de uiterste wil zelf is af te leiden dat de erflater die andere beschikking zou hebben gemaakt, wanneer hem de onmogelijkheid bekend was geweest.’ (curs. red.)
We zien dat art. 4:46 BW algemene regels bevat over de uitleg(ging) van een testament. Meer specifieke uitlegregels treffen we aan in onder meer de artt. 4:48 e.v., 4:52 en 4:53 BW. In art. 4:47 BW gaat het over aanvulling.
Het spreekt voor zich dat we pas aan uitleg (kunnen) toekomen als de bewoordingen van het testament onduidelijk zijn (in de woorden van de wetgever: geen duidelijke zin hebben). Uit art. 4:46 lid 1 BW volgt dat bij de uitleg van een testament de omstandigheden en verhoudingen die de uiterste wil wenst te regelen een rol spelen. Dit betekent dat een grammaticaal/taalkundig duidelijke uiterste wil, gezien de omstandigheden toch niet duidelijk kan zijn. Hierin verschilt de huidige wet van het oude BW waar in art. 4:932 BW oud stond dat, indien de bewoordingen ener uiterste wilsbeschikking duidelijk zijn, men daarvan niet door uitlegging mag afwijken. In de rechtspraak werd die regel overigens al minder strikt toegepast.
Terug naar de huidige wettekst, en de invloed van ‘omstandigheden en verhoudingen’. Het is goed om voor ogen te hebben dat het niet noodzakelijk is dat die omstandigheden en verhoudingen expliciet in de uiterste wil zelf staan vermeld. De parlementaire geschiedenis en jurisprudentie leren vervolgens dat daarbij feiten en gebeurtenissen relevant kunnen zijn die aan het maken van de uiterste wil zijn voorafgegaan, maar dat dit ook geldt voor feiten en omstandigheden van na het opmaken van het testament. De gedachte is dat daaraan bewijs kan worden ontleend van een omstandigheid waaronder de uiterste wil is gemaakt. Zelfs verwachtingen van de erflater over de toekomst zouden een rol kunnen spelen.
Met het woord ‘kennelijk’ in art. 4:46 lid 1 BW blijkt dat de wetgever uitgaat van (een zekere) objectivering (Mellema-Kranenburg, T&C BW, art. 4:46 BW, aant. 2), maar het is en blijft de wil van de testateur zodat (Asser/Perrick 4 2021/168):
‘niet relevant [is] welke zin derden, eventueel door een uiterste wilsbeschikking bevoordeelden, in de gegeven omstandigheden en met inachtneming van de te regelen verhoudingen aan de bepalingen van de uiterste wilsbeschikking mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van de erflater mochten verwachten.’
Het tweede lid van art. 4:46 BW stelt buiten discussie dat verklaringen en gedragingen van de erflater bij dit alles een rol kunnen spelen. Daarbij gaan de gedachten in eerste instantie uit naar die van de erflater zelf, maar hierbij kunnen wel degelijk ook die van ‘derden’ van belang zijn. Denk aan de instrumenterend notaris of andere getuigen.
Een belangrijke regel bij ‘onduidelijke testamenten’ is dat uitleg voorgaat op aanvulling. Aan de regels van art. 4:47 BW omtrent het aanvullen van een testament komen we pas toe, als met behulp van de uitleg van art. 4:46 BW geen resultaat is bereikt.
De hoofdregel over aanvulling staat in de eerste zin van art. 4:47 BW: is de uitvoering van een uiterste wil blijvend onmogelijk geworden, dan vervalt deze.
Toch zijn er uitzonderingen en voor de precieze duiding van art. 4:47 BW gaan we te rade bij de heldere en beknopte uitleg in de FBN Kennisbank Via Juridica:
‘Art. 4:47 BW gaat over het vervallen van een uiterste wilsbeschikking. De uiterste wilsbeschikking vervalt in beginsel zonder dat daar een andere beschikking voor in de plaats mag worden gesteld, indien de uitvoering van de uiterste wilsbeschikking blijvend onmogelijk is geworden als gevolg van een vóór het overlijden van de erflater ingetreden omstandigheid.
De uiterste wilsbeschikking vervalt niet indien de wet het tegendeel bepaalt – een voorbeeld hiervan is art. 4:51 BW – of indien uit de beschikking zelf is af te leiden dat de erflater die andere uiterste wilsbeschikking zou hebben gemaakt wanneer hij kennis had genomen van de onmogelijkheid. Dit wordt ook wel ‘aanvulling’ genoemd. Aanvulling komt pas aan de orde als uitleg niet leidt tot een uitvoerbare beschikking. In de parlementaire geschiedenis wordt het volgende voorbeeld van aanvulling gegeven: wanneer A na B tot een goed krachtens fideï-commissaire substitutie (ofwel ‘tweetrapsmaking’) geroepen wordt en de bezwaarde voor de erflater is overleden, kan op grond van de klaarblijkelijke bedoeling van de erflater de als verwachter aangewezene als onmiddellijke erfgenaam worden beschouwd.
Een negatieve uiterste wilsbeschikking, zoals een onterving of een in de legitieme stelling, mag men niet door aanvulling uitbreiden tot de nakomelingen van de onterfde persoon of de legitimaris. Is het de bedoeling ook diegenen te onterven of in de legitieme te stellen, dan dient dit uitdrukkelijk in de uiterste wil te worden bepaald.’ (curs. red.)
De aanvul-regeling is in zoverre opmerkelijk dat een testament wordt aangevuld met een beschikking die niet in het stuk staat. En voor de fijnproevers, deze krachtens aanvulling ‘ontstane’ wilsbeschikking is niet in strijd met de vormvoorschriften van art. 4:93 BW e.v. omdat het de wet (en niet de testateur) is die de beschikking ‘maakt’.
Een mooi voorbeeld van aanvulling is de zaak die afgelopen juni speelde bij het hof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2025:1578). Kort enkele feiten:
De in 2023 overleden erflater A en diens partner/eiseres B hebben sinds begin jaren negentig een relatie en wonen sindsdien met elkaar samen. Partner B heeft twee kinderen X en Y, die zijn geboren uit een eerdere relatie van B.
A, B en X en Y vormen met z’n vieren een gezin, zij het dat X en Y ook bij hun vader verblijven. In 2000 sluiten A en B een samenlevingsovereenkomst. In zijn gelijktijdig opgestelde testament bepaalt A dat bij zijn overlijden vóór B zonder dat er afstammelingen uit hun relatie zijn geboren, partner B en de kinderen van zijn zus voor respectievelijk 8/10e en 2/10e deel zijn erfgenamen zijn. Als A gelijktijdig zou overlijden met B, of als hij overlijdt ná B zonder dat er kinderen uit hun relatie zijn geboren, zijn de kinderen van B tot enige en algehele erfgenamen benoemd.
Als we de twee erfstellingen bekijken, valt op dat er niets is geregeld voor het geval er wél afstammelingen zijn geboren uit de relatie tussen A en B. En u voelt ‘m al aankomen: in 2001 zijn A en B ouders geworden van een kind, Q.
In eerste aanleg wijst de rechtbank de vordering van B af dat het testament zo moet worden uitgelegd dat zij en Q de erven zijn van erflater A. Volgens de rechtbank wordt de leemte in het testament opgevuld door het versterferfrecht en is Q de enig erfgenaam.
B gaat in hoger beroep bij het Amsterdamse hof. Zij wijst er op dat A en zij er op medische gronden van uit gingen dat zij nimmer gezamenlijke kinderen zouden kunnen krijgen. Kind Q geeft aan dat hij ervan overtuigd is dat het nooit de bedoeling van vader/erflater A kan zijn geweest dat B geen erfgenaam van hem zou zijn. Q stelt dat hij van het begin af aan heeft ingestemd met het verzoek van zijn moeder B ten aanzien van de uitleg en aanvulling van het testament. Q realiseert zich dat als B en hij ieder voor gelijke delen erfgenaam zijn, hij het deel dat B van erflater A erft, na haar overlijden moet delen met zijn (half)broers.
Het hof begint met enige uitleg over de werking van art. 4:46 en 4:47 BW. Uit hetgeen B heeft aangevoerd, leidt het hof af dat zij (ook) aan haar vordering ten grondslag legt dat het testament van erflater moet worden uitgelegd/aangevuld in de zin van art. 4:47 BW. En uit de feiten leidt het hof af dat de komst van Q op het tijdstip van testeren voor erflater A en B ondenkbaar was. Ook staat vast voor het hof dat erflater A zijn partner B verzorgd heeft willen achterlaten en hiervoor een voorziening in het testament heeft getroffen (uit het testament van B blijkt eenzelfde verzorgingsgedachte), en ook in het samenlevingscontract is de verzorgingswens evident.
Het hof stelt vervolgens vast dat aan de – volgens het hof – klaarblijkelijke bedoeling van erflater A om partner B verzorgd achter te laten niet tegemoet gekomen wordt als het testament van A geen effect zou sorteren voor wat betreft de vererving van de nalatenschap van erflater en als gevolg daarvan het versterferfrecht van toepassing zou zijn.
Dit alles betekent dat het hof gronden ziet om het testament aan te vullen (waarbij wordt aangesloten bij de tekst van het testament) met een derde erfstelling:
‘2.10 […]
DERDE ERFSTELLING
Voor het geval ik voor mijn genoemde vriendin mocht komen te overlijden en er afstammelingen uit mijn relatie met haar geboren mochten zijn, benoem ik tot mijn enige erfgenamen, gezamenlijk en voor gelijke gedeelten: mijn voornoemde vriendin en mijn kind(eren).’ (curs. red.)
Dat het ook anders kan gaan, bleek uit de zaak waar de rechtbank Oost-Brabant in juli uitspraak in deed (ECLI:NL:RBOBR:2025:3988). In deze zaak is mevrouw A twee keer gehuwd geweest. Uit haar eerste huwelijk met B is erflater X geboren. Ook uit het tweede huwelijk van A, met de heer C, zijn kinderen geboren. X is in 2021 overleden, en dat was meer dan 30 dagen na het overlijden van zijn echtgenote Y.
In zijn in 2015 gemaakte testament heeft X een regeling getroffen voor de situatie dat hij vóór zijn echtgenote Y zou overlijden:
‘B. OVERLIJDEN ALS EERSTE
Voor het geval ik zonder achterlating van een of meer afstammelingen overlijd, terwijl ik gehuwd ben met mevrouw [Y] hierna te noemen: echtgenote, en mijn echtgenote mij tenminste dertig dagen overleeft, beschik ik over mijn nalatenschap als volgt:
[…]
- ERFSTELLING
Onder de last van gemelde executeursbenoeming met afwikkelingsbewind benoem ik mijn genoemde echtgenote tot mijn enige erfgename.’
En verder bevat het testament een regeling voor het geval hij en zijn echtgenote kort na elkaar overlijden:
‘C. GELIJKTIJDIG OF KORT NA ELKAAR OVERLIJDEN
Voor het geval ik zonder achterlating van een of meer afstammelingen tegelijk met mijn genoemde echtgenote overlijd, waarbij met gelijktijdig overlijden wordt verstaan het overlijden van mijn genoemde echtgenote uiterlijk dertig dagen na mijn overlijden, alsmede het geval dat ik uiterlijk dertig dagen na mijn genoemde echtgenote overlijd, beschik ik over mijn nalatenschap als volgt.
[…]
- ERFSTELLING
Met inachtneming van voormeld(e) executele/afwikkelingsbewind en uitvaart/crematie, benoem ik tot mijn enige en algehele erfgename mevrouw [Q] voornoemd onder toepassing van de regels voor plaatsvervulling en aanwas als in de Nederlandse wet is geregeld.’
Ziet u het probleem? Inderdaad, in het testament ontbreekt een expliciete erfstelling die ziet op de situatie dat X geruime tijd (meer dan dertig dagen) na Y komt te overlijden. Eiseres Q, de erfgenaam bij gelijktijdig of kort na elkaar overlijden, meent dat zij enig erfgenaam is en vraagt aan de rechtbank een bevestiging hiervan. Q geeft aan dat X en Y in 2015 weer in Nederland zijn komen wonen nadat zij lange tijd in het buitenland hebben gewoond. Q stelt dat zij een groot deel van de zorg voor hen op zich heeft genomen, X en Y daarvoor altijd erg dankbaar waren, en dat X meermaals zou hebben verklaard dat de zaken goed geregeld waren en dat Q alles zou erven bij zijn overlijden. Q stelt dat X in de veronderstelling verkeerde dat hij dit zo in het testament had vastgelegd en dat de notaris heeft nagelaten om een passage op te nemen over de situatie waarin X na Y zou overlijden. Het is volgens Q onbegrijpelijk waarom X bij een overlijden gelijktijdig of kort na zijn echtgenote zou kiezen voor Q als enig erfgenaam en wanneer hij als laatste zou overlijden, zou kiezen voor het versterfrecht waarbij al zijn wettelijke erfgenamen [de gedaagden] zouden erven.
De gedaagden zien dit (vanzelfsprekend) anders en stellen dat uit het testament helemaal niet kan worden afgeleid dat ook in het geval dat X geruime tijd na echtgenote Y zou overlijden, Q als enig erfgenaam zou moeten gelden. Het testament is duidelijk, er valt dan ook niets uit te leggen, laat staan aan te vullen.
De rechtbank meent dat Q zowel een beroep doet op uitleg als op de aanvulling van de erfstelling, constateert dat X niets heeft geregeld in zijn testament voor het geval hij later dan 30 dagen na Y overlijdt en overweegt:
‘4.4. […] In de kern komen de stellingen van Q erop neer dat X bij haar de indruk heeft gewekt dat zij ook in dat geval, waarin erflater later dan 30 dagen na zijn echtgenote overlijdt, enig erfgenaam zou zijn en dat hij ervan uitging dat hij dat ook zo geregeld had, maar zij heeft dat niet onderbouwd aan de hand van concrete feiten zoals uitlatingen of andere gedragingen van erflater. Daarbij komt dat de hiervoor aangehaalde passage uit het testament volgens de tekst ervan een duidelijke zin heeft, namelijk dat in het testament niets geregeld is en dat de wettelijke regels van toepassing zijn als X meer dan 30 dagen na zijn echtgenote overlijdt, zodat daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil daarom al niet mogen worden gebruikt voor de uitleg. […]’ (curs. red.)
Het lijkt erop dat het voor Q de ‘verkeerde’ kant op gaat, en al helemaal als we de volgende passage van de rechtbank erbij pakken:
‘4.4 […] Desgevraagd heeft Q op de mondelinge behandeling verklaard dat zij contact heeft gehad met de notaris en dat hij haar, zonder daar verder over uit te weiden, toen heeft medegedeeld dat hij heeft opgeschreven wat de wens van erflater was. Dat het diens wens was dat Q enig erfgenaam zou zijn voor het geval hij later dan Y zou overlijden, blijkt behalve wat Q daarover zelf zegt uit niets. Dat blijkt ook niet uit de schriftelijke verklaringen van enkele andere gedaagden die Q in het geding heeft gebracht, nog daargelaten dat Q die verklaringen zelf heeft opgesteld, die niet door de andere gedaagden zijn ondertekend en waarvan een van de gedaagden nog de moeite heeft genomen haar via Whatsapp te zeggen dat zij die verklaring om die redenen niet namens hem mocht gebruiken in deze procedure. De omstandigheid dat Q volgens haar betwiste stelling een groot deel van de zorg voor erflater op zich had genomen is, hoewel uiteraard bewonderenswaardig, op zichzelf geen reden om aan te nemen dat het erflaters bedoeling was dat zij enig erfgenaam zou zijn, omdat deze bedoeling daar niet met voldoende zekerheid, naar de eisen van de wet, uit kan worden afgeleid. Overigens hebben enkele gedaagden te kennen hebben gegeven dat óók zij voor erflater zorgden.’ (curs. red.)
Het geheel wordt door de rechtbank afgerond met de volgende overweging:
‘4.5. Evenmin kan worden gezegd dat het testament geen duidelijke zin heeft omdat X niet expliciet heeft geregeld wat er moet gebeuren als hij (langer dan 30 dagen) na zijn echtgenote overlijdt: in dat geval geldt immers het normale versterferfrecht. Voor aanvulling van het testament in de door Q voorgestane zin bestaat alleen al om die reden geen aanleiding.’ (curs. red.)
De rechtbank wijst de vordering van Q af: Q is niet enig erfgename van X en het erfrecht bij versterf bepaalt wie de erfgenamen zijn.
Uit de beide uitspraken blijkt dat het van nuanceverschillen afhangt of de rechter in voorkomende gevallen ruimte ziet om een testament aan te vullen. Het spreekt voor zich dat een goed en zorgvuldig verwoorde erfstelling met primaire en subsidiaire regelingen het daar niet op laat aankomen.
Categorieën: Rechtspraak