De nietigverklaring van een huwelijk

In dit artikel aandacht voor een uitspraak die de Rechtbank Noord-Holland in de zomer van vorig jaar deed (10 juni 2020, ECLI:RBNHO:2020:4254). De zaak draaide om de nietigverklaring van een huwelijk. Uiteraard is zoiets überhaupt al geen alledaags fenomeen, maar deze zaak is des te opmerkelijker omdat de nietigverklaring werd verzocht van een huwelijk dat al was geëindigd door echtscheiding.

Zoals u van ons bent gewend, eerst weer wat theorie. In de vijfde titel van Boek 1 BW is het huwelijk geregeld: afdeling 1 bevat de vereisten voor het aangaan van een huwelijk, afdeling 2 de formaliteiten die aan de voltrekking van een huwelijk vooraf moeten gaan, afdeling 3 de stuiting van het huwelijk en afdeling 4 de voltrekking van het huwelijk. De nietigverklaring staat in de vijfde afdeling en het enige artikel van afdeling 5a is per 1 maart 2009 en het einde van de flitsscheiding vervallen.

Voor ons zijn vooral de eerste en de vijfde afdeling van belang. Overigens gaat art. 1:30 BW aan het geheel vooraf:

“1. Een huwelijk kan worden aangegaan door twee personen van verschillend of van gelijk geslacht.
2. De wet beschouwt het huwelijk alleen in zijn burgerlijke betrekkingen.”

Het eerste lid van art. 1:30 BW bepaalt sinds 1 april 2001 dat ook personen van hetzelfde geslacht met elkaar kunnen trouwen; iets dat vanaf de invoering op 1 januari 1998 ook al gold voor het geregistreerd partnerschap. Het verbod op bigamie (en meer) kan indirect worden afgeleid uit hetzelfde eerste lid, maar is expliciet opgenomen in art. 1:33 BW. Uit art. 1:42 BW volgt dat dezelfde personen niet tegelijkertijd een geregistreerd partnerschap kunnen zijn aangaan.

Als gemeld, staan in de eerste afdeling de vereisten voor het aangaan van een huwelijk. Zo moet je (sinds 5 december 2015) minstens 18 jaar oud zijn voordat je in het huwelijk kunt treden, art. 1:31 BW. En zoals voor alle rechtshandelingen (art. 3:33 BW) geldt, mag ook bij het aangaan van het huwelijk geen sprake zijn van zodanig gestoorde geestvermogens dat men niet in staat is om zijn wil te bepalen of de betekenis van de afgelegde verklaring te begrijpen, art. 1:32 BW. Als een aanstaande echtgenoot onder curatele staat, gelden extra voorschriften. Naar gelang men onder curatele staat wegens gewoonte van drank- of drugsmisbruik dan wel wegens de geestelijke of lichamelijke toestand van de betreffende persoon, is toestemming nodig van de curator respectievelijk de kantonrechter, art. 1:37 en art. 1:38 BW. Die twee bepalingen zijn ook relevant voor de huwelijksvoorwaardenpraktijk. In art. 1:117 BW lezen we immers:

“1. Huwelijkse voorwaarden vóór het huwelijk gemaakt of gewijzigd, zijn slechts geldig, indien zij wier toestemming tot het huwelijk noodzakelijk is, bij de akte hun toestemming tot de huwelijkse voorwaarden of de wijziging hebben gegeven; is de toestemming van de rechter nodig, dan kan worden volstaan met vasthechting van zijn beschikking aan de minuut van de akte.” [curs. red]

Goed, terug naar de huwelijksvereisten van afd. 1.5.1. BW. In de artt. 1:41 en 1:41a BW staan voorwaarden die willen verhinderen dat personen die tot elkaar in een (te) nauwe bloedverwantschap staan met elkaar in het huwelijk treden: in de opgaande en nederdalende linie mag überhaupt niet met elkaar worden gehuwd; en het zelfde geldt in de zijlinie voor broers en zussen. Als bloedverwanten (juridisch dan wel ‘alleen’ biologisch) in de derde of vierde graad zijlinie met elkaar in het huwelijk willen treden, moeten zij bij de ambtenaar van de burgerlijke stand een beëdigde verklaring afleggen die inhoudt dat zij hun vrije toestemming tot het huwelijk geven, art. 1:41a BW.

Als toekomstige echtgenoten de vereisten tot het aangaan van het huwelijk niet in zich verenigen, kan het huwelijk worden gestuit, oftewel een blokkade worden opgeworpen die voorkomt dat het huwelijk wordt voltrokken, art. 1:56 BW. Die huwelijksvoltrekking geschiedt, anders dan in het ‘spraakgebruik’ wel wordt verteld, door de echtgenoten zelf, en níet door de ambtenaar van de burgerlijke stand, art. 1:67 lid 1 BW. Wordt het huwelijk ondanks stuiting voltrokken, of verenigde men de vereisten niet in zich zonder dat sprake was van stuiting, dan kan het huwelijk worden nietigverklaard, art. 1:69 lid 1 BW.

Nietigverklaring is ook mogelijk in een aantal andere expliciet in afdeling 5 van titel 5 Boek BW genoemde gevallen:

1. Het huwelijk is voltrokken door iemand die weliswaar ambtenaar van de burgerlijke stand was, maar die niet bevoegd was op de plek van de huwelijksvoltrekking, art. 1:70 lid 1 BW;
2. Het huwelijk is onder dwang gesloten, art. 1:71 lid 1 BW;
3. Het is een schijnhuwelijk, art. 1:71a BW;
4. Als is gedwaald omtrent de afgelegde verklaring of omtrent de persoon waarmee is gehuwd.

Als is gedwaald omtrent de afgelegde huwelijksverklaring (zie art. 1:67 BW) en men niet in de gaten had dat door de verklaring een huwelijk tot stand kwam, zal wellicht ook snel sprake zijn van gestoorde geestvermogens en is ook op die grond nietigverklaring mogelijk.

Over de andere ‘dwalingvariant’ (omtrent de persoon) kun je algauw de meest spectaculaire voorbeelden bedenken. Kan je de nietigverklaring verzoeken als een echtgenoot anders dan verwacht een pruik draagt, na de huwelijksvoltrekking geen vaat meer aanraakt of veel minder bemiddeld is dan werd voorspiegeld? Een bevestigend antwoord is wellicht enerzijds een welkome stok achter de deur, maar zou anderzijds die deur ook openzetten tot een waarschijnlijk schier eindeloze reeks procedures.

Wat verstaan we dan wel onder de dwaling in de persoon? Raadplegen we Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/121:

“Uitsluitend het geval, dat men met een andere persoon is gehuwd dan men meende. Het oude bijbelse voorbeeld van Jacobs huwelijk met Lea in plaats van met Rachel dient gewoonlijk tot toelichting (Genesis 29:15-30). Het kan niet licht meer voorkomen. Diephuis IV, p. 117, noemt het hoogst onwaarschijnlijke geval, dat een blinde niet bemerkt met wie hij huwt.
In overeenstemming met de in ons recht algemeen aangehangen beperkte opvatting (zie Hof Amsterdam 2 november 1939, NJ 1940/175 en 28 juni 1950, NJ 1950/736) komt in de formulering van art. 1:71 lid 2 BW thans duidelijk uit, dat slechts relevant is de dwaling omtrent de identiteit, niet die omtrent de kwaliteit van de echtgenoot.”

Helder, de ontgoochelde echtgenoot van de ‘pruikdrager’ heeft zich vergist in de kwaliteit van de persoon en kan alleen scheiden. Het huwelijk eindigt immers, art. 1:149 BW:

a. door de dood;
b. indien de vermiste, die overeenkomstig de bepalingen van de tweede of derde afdeling van de achttiende titel van dit boek vermoedelijk overleden dan wel overleden is verklaard, nog in leven is op de dag waarop de achtergebleven echtgenoot een nieuw huwelijk of geregistreerd partnerschap is aangegaan: door de voltrekking van dit huwelijk of geregistreerd partnerschap;
c. door echtscheiding, overeenkomstig de bepalingen van de tweede afdeling van [titel 5];
d. door ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed, overeenkomstig de bepalingen van de tweede afdeling van de tiende titel van [Boek 1 BW]

En u weet als geen ander dat na een echtscheiding allerlei ‘vaste’ (vermogensrechtelijke) onderwerpen worden afgewerkt als partner- en kinderalimentatie (art. 1:156 e.v. BW en artt. 1:404 i.v.m. art. 1:395a BW), pensioenverevening (art. 1:155 BW), bijzonder partnerpensioen (art. 57 PW), verdeling van (ontbonden huwelijks)gemeenschappen (art. 3:182 e.v. BW) en de afwikkelingen van verrekenbedingen (art. 1:132 e.v. BW).

En daarmee zijn we aanbeland bij de crux van deze e-clerk. Het is op dat vermogensrechtelijke vlak dat de nietigverklaring nu net fundamenteel verschilt van het einde van het huwelijk door de dood of echtscheiding. Een nietigverklaring werkt namelijk terug tot het tijdstip van de huwelijksvoltrekking, art. 1:77 lid 1 BW. Er is dan in juridische zin nimmer sprake geweest van een huwelijk. Zo bezien, is het ook best logisch dat – zoals hiervoor gezien – er niet erg veel gronden zijn waarop je om zo’n nietigverklaring kan vragen. In de praktijk lijkt het erop dat de gestoorde geestvermogens van een van de echtgenoten de meest gehanteerde grond is voor een verzoek tot nietigverklaring. Omdat u als geen ander weet dat het voor een daartoe getrainde notaris al ingewikkeld is om bij – bijvoorbeeld –testeren de feitelijke (wils)bekwaamheid van een persoon vast te stellen, is ook duidelijk hoe lastig die taak is voor de ambtenaar van de burgerlijke stand.

En met die terugwerkende kracht in het achterhoofd keren we terug naar onze Noord-Hollandse casus. Het stel in kwestie is in 1992 met elkaar gehuwd en tien jaar later gescheiden. Bij die scheiding is een echtscheidingsconvenant opgesteld en moest de man aan de vrouw iedere maand € 1.200 aan partneralimentatie voldoen. Ook kreeg zij een afkoopsom van € 45.000, werd het ouderdomspensioen verevend en kreeg zij recht op bijzonder partnerpensioen.

Vele jaren na de scheiding ontdekt de man dat op het tijdstip dat ze trouwden, de vrouw al/nog was gehuwd (met een ander). De vrouw had het bigamieverbod overtreden. De man had sinds de echtscheiding al € 96.000 aan partneralimentatie betaald en het pensioenfonds had in het kader van de pensioenverevening al het lieve bedrag van € 429.000 aan haar overgeboekt.

U voelt ‘m wellicht al aankomen: met dergelijke bedragen maakt het nogal wat uit of dit huwelijk was geëindigd door echtscheiding of wordt nietigverklaard.

Door de terugwerkende kracht is er na nietigverklaring nooit een huwelijk geweest, en bestaat er dus ook geen reden voor de man om partneralimentatie/een afkoopsom te betalen of het ouderdomspensioen te verevenen. De man in kwestie was zich hiervan en bewust en verzoekt in 2019 de nietigverklaring van het al door echtscheiding geëindigde huwelijk. En als dat verzoek wordt toegewezen, vraagt hij als ‘bijvangst’ dat al hetgeen reeds is voldaan (aan alimentatie/afkoopsom/pensioen) door de vrouw moet worden terugbetaald.

De rechtbank is het met de man eens:

“5.10. De rechtbank stelt voorop dat de nietigverklaring van het huwelijk tussen partijen ingevolge artikel 1:77, lid 1 BW terugwerkt tot het tijdstip van de huwelijksvoltrekking, zodra de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan. Ook de vernietiging van het convenant heeft volgens artikel 3:53 BW terugwerkende kracht tot het tijdstip waarop de rechtshandeling is verricht.
5.11. Vanaf dat moment is met terugwerkende kracht dan ook geen sprake meer van een onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw als bedoeld in artikel 1:158 BW en is pensioenverevening als bedoeld in de Wet pensioenverevening bij scheiding niet van toepassing. Ook is de man niets verschuldigd uit hoofde van de afspraken van partijen in het convenant. Dit brengt mee dat de door de man gedane betalingen thans als onverschuldigd gedaan moeten worden betiteld en dat hij op grond van artikel 6:203 BW aanspraak kan maken op terugbetaling van deze bedragen. De verzoeken van de man zullen dan ook worden toegewezen als na te melden.”

De vrouw gaat niet in discussie over de omvang van de ontvangen bedragen. Wel meent ze, dat ze die terug hoeft te betalen omdat alles al op was.

Ook hiervan is de rechtbank niet onder de indruk:

“5.12. […] De vrouw heeft gesteld dat de gelden van de man geheel zijn verteerd doordat zij hiermee in haar kosten van levensonderhoud heeft voorzien. Zij verzoekt dan ook dat het verzoek van de man tot terugbetaling van de bedragen die uit hoofde van alimentatie, pensioenverevening en afrekening huwelijkse voorwaarden aan haar zijn betaald, af te wijzen. Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat sprake is van onverschuldigde betaling door de man, leidt dit op grond van artikel 6:203, lid 2 BW tot een terugbetalingsplicht voor het gehele bedrag. De vrouw zal daarom worden veroordeeld tot terugbetaling van een bedrag van € 96.000,- aan partnerbijdrage, € 429.621,55 aan ontvangen pensioen tot 1 augustus 2019 en te vermeerderen met de daarna vrijgevallen termijnen en € 45.378,02 aan afkoopsom in het kader van de afwikkeling huwelijkse voorwaarden zoals overeengekomen in het convenant.”

De vrouw houdt vooralsnog wel recht op bijzonder partnerpensioen. Dat komt omdat niet alleen ex-echtgenoten/geregistreerd partner daar recht op hebben, maar afhankelijk van de precieze voorwaarden van het pensioenfonds, ook ongehuwde (pensioen)partners, zie art. 1 i.v.m. art. 57 Pensioenwet. Dit betekent, zo de rechtbank, dat het aan de man is om aan te tonen dat de vrouw niet voldoet aan de ‘pensioenpartnercriteria’ van zijn pensioenfonds en dus – ook – geen recht had op bijzonder partnerpensioen.

Wellicht dat u zich bij al dit ‘vermogensrechtelijke geweld’ afvraagt wat een en ander betekent voor de eventuele kinderen van het stel, hebben die na de nietigverklaring ineens geen vader meer? Vader is immers de man die ten tijde van de geboorte is gehuwd met de vrouw uit wie het kind is geboren, art. 1:199 aanhef en onder a BW. En als er nooit een huwelijk is geweest, is de man ook niet op grond van die bepaling ouder geworden.

Ik kan u geruststellen: van kinderen blijkt niets uit de uitspraak van de rechtbank zodat we er van uit kunnen gaan dat uit het huwelijk geen kinderen zijn geboren. Maar als dat wel het geval zou zijn, brengt art. 1:77 lid 2 BW redding. De nietigverklaring van een huwelijk heeft géén terugwerkende kracht, maar heeft dezelfde gevolgen als een echtscheiding:

“a.  ten aanzien van de kinderen der echtgenoten;”

U ziet, eventuele kinderen behouden ‘gewoon’ hun ouders, mooi hé!


Categorieën: Rechtspraak