In de afgelopen periode zijn we in een drietal bijdragen (september 2024, januari en mei 2025) ingegaan op de kosten van de huishouding als vast onderdeel van besprekingen over samenlevingsovereenkomsten of huwelijkse voorwaarden. Met de kanttekening dat de informele/ongehuwde samenwoner in (een) eigen/afzonderlijke bijdrage(n) aan bod komt, vervolgen we die reeks in deze e-clerk.
Voordat we het voorgaande kort samenvatten, melden we weer dat voor deze reeks dankbaar is geput uit en gebruik gemaakt van onder meer Asser/Kolkman & Salomons 1-II 2023, J.H. Lieber, GS Personen- en familierecht, commentaar op titel 6 Boek 1 BW en J. van Duijvendijk-Brand T&C BW, commentaar op titel 6 Boek 1 BW.
In de eerste bijdrage zagen we dat de regeling met betrekking tot de kosten van de huishouding in titel 6 Boek 1 BW staat en dus voor alle huwelijken geldt. Ook wierpen we een korte blik op art. 1:81 BW waarin wordt geregeld dat echtgenoten elkander het nodige moeten verschaffen. We constateerden dat dit een open norm is. Daarna bekeken we het ‘echte’ huishoudkostenartikel, oftewel art. 1:84 BW. Eerste aandachtspunt was het feit dat de invulling van wat onder ‘de kosten van de huishouding’ valt per gezinssituatie kan verschillen en dat er algemeen vanuit wordt gegaan dat tot die kosten kan worden gerekend datgene wat verteerd of verbruikt wordt en datgene wat ten behoeve van het draaiende houden van het huishouden wordt uitgegeven. Echtgenoten kunnen dit zelf in een (schriftelijke) overeenkomst verder uitwerken. We stonden ook stil bij de vraag of, als een huishoudkostenregeling onderdeel uitmaakt van reeds bestaande huwelijkse voorwaarden, daarvan kan worden afgeweken bij schriftelijke overeenkomst, dan wel of daarvoor toch de notaris moet worden ingeschakeld. Verdedigd wordt dat de tekst van artikel 1:115 lid 1 BW er niet aan in de weg staat dat de echtgenoten dit onderhands kunnen.
In het tweede deel van de reeks kwam de regeling omtrent de draagplicht van het eerste lid van art. 1:84 BW aan bod, en zagen we dat dit de interne verhouding tussen de echtgenoten betreft. We hebben er op gewezen dat het handig is om vast te leggen hoe de draagplicht is als de huishoudkosten meer bedragen dan de inkomens/vermogens en ook dat het nuttig is om een duidelijk inkomens- vermogensbegrip te hanteren.
In het derde deel kwam de fourneerplicht van art. 1:84 lid 2 BW aan bod en bleek dat echtgenoten conform de draagplichtregels van het eerste lid (dan wel de daarover gemaakte afwijkende partij-afspraak) gelden ter beschikking moeten stellen. Dit ter beschikking stellen door een echtgenoot, moet gebeuren uit de goederen die onder diens bestuur staan. Daarbij wordt voorbij gegaan aan een eventuele bestuursoverdracht (mogelijk gemaakt krachtens de algemene regel van art. 1:93 BW) of een bestuursopdracht (van art. 1:91 lid 1 BW). Dankzij het ‘nieuwe’ bestuursregime van art. 1:97 BW is, bij echtparen die in wettelijke gemeenschap zijn gehuwd, het belang van de fourneerplicht gering. Vervolgens gingen we in op een paar wat oudere uitspraken van de Hoge Raad waarin werd bepaald dat het logisch is om niet na iedere uitgave, maar aan het eind van het kalenderjaar, af te rekenen, oftewel de daadwerkelijk gefourneerde middelen in overeenstemming te brengen met de draagplicht. We zagen ook dat als die jaarlijkse afrekening niet heeft plaatsgevonden, rechtsverwerking dreigt omdat redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat na de ontbinding van het huwelijk die kosten niet meer ‘met terugwerkende kracht’ kunnen worden teruggevorderd. Op dit laatste is in de literatuur de nodige kritiek geleverd.
In deze e-clerk gaan we in op de gevolgen van het niet-samenwonen voor de regeling van art. 1:84 BW. In dat kader is het goed om te weten dat echtgenoten niet verplicht zijn om met elkaar samen te wonen. De wettelijke verplichting daartoe zoals we die kenden in art. 1:83 BW (oud), is in 2001 uit het wetboek verdwenen. Toen is ook vervallen de regeling in art. 1:84 lid 6 BW (oud) dat, indien de samenwoning is verbroken en dit niet-samenwonen te wijten is aan onredelijk gedrag van een van de echtgenoten, de fourneerplicht werd vervangen door een verplichting van de ‘onredelijke’ echtgenoot om aan de ander een bedrag voor diens levensonderhoud ter beschikking te stellen.
Naar geldend recht moeten we het dus stellen zonder een wettelijk Boek 1 BW-regime voor de situatie ‘huishoudkosten en niet-samenwonen’.
Toch is er het nodige over te vertellen. Zo moeten we voor de gevolgen van niet-samenwonen op de werking van art. 1:84 BW onderscheid maken tussen de situatie dat de echtgenoten in onderling overleg niet-samenwonen en die waarin het niet-samenwonen niet op een gemeenschappelijk besluit berust.
Als men samen heeft besloten om niet samen te wonen en dus samen heeft beslist om twee huishoudingen te voeren, vindt de Hoge Raad (25 juni 1971, NJ 1972, 58):
‘[…] dat ingeval de echtgenoten samenwonen en in het — blijkens de wetsgeschiedenis — daarmede gelijk te stellen geval dat zij in onderling overleg hun huishouding hebben gesplitst, zij ingevolge art. 84, lid 2, jegens elkander verplicht zijn in de kosten van de huishouding bij te dragen;’ (curs. red.)
We zien dat de Hoge Raad het voor de hand liggende standpunt inneemt dat bij niet-samenwonen in onderling overleg, art. 1:84 BW in beginsel van kracht blijft. Interessant is wel hoe dat gezamenlijke besluit moet zijn genomen. We gaan te rade bij een ander oud arrest van de Hoge Raad (20 juni 1963, ECLI:NL:HR:1963:58):
‘[Overwegende] dat, […] valt aan te nemen, dat de […] de verplichting […] om […] huishoudgeld te geven ook indien de echtgenoten „in onderling overleg” niet samenwonen, zich beperkt tot die gevallen waarin weliswaar een gemeenschappelijke huishouding ontbreekt, maar een situatie bestaat die daarbij dicht aansluit doordat de echtgenoten zich hebben verstaan over een splitsing van de huishouding, en dus het niet samenwonen berust op een uitdrukkelijk of stilzwijgend verkregen overeenstemming tussen de echtgenoten omtrent de inrichting van hun huwelijksleven op die wijze dat ieder hunner, […] afzonderlijk een huishouding zal voeren;
[Overwegende] dat alleen zodanig geval van overeengekomen splitsing der huishouding het normale geval van samenwonen met een gemeenschappelijke huishouding voldoende nadert […];’ (curs. red.)
Maar wat geldt als overeenstemming over het niet-samenwonen ontbreekt? Uit de laatste volzin van art. 1:84 lid 1 BW volgt dat bij bijzondere omstandigheden anders dan het standaard huishoudkostenregime kan gelden. Mutatis mutandis betekent dit dat als de gesplitste huishouding niet in onderling tot stand is gekomen, maar bijvoorbeeld wegens gewichtige/hen moverende redenen, het regime van art. 1:84 BW gewoon van kracht is. Zie bijvoorbeeld Rb. Rotterdam 25 oktober 1965, ECLI:NL:RBROT:1965:AC4600. Ook zo, De Bruijn/Huijgen/Reinhartz, Nederlandse huwelijksvermogensrecht 2019/II.14.
Dan blijft over de casus waarin zowel een gemeenschappelijk besluit tot niet-samenwonen als een gewichtige reden ontbreekt, en de vraag of art. 1:84 BW ook dan speelt?
De literatuur is op dit vlak niet eensluidend. Enerzijds vermeldt Asser/Kolkman & Salomons (1-II 2023/162) dat art. 1:84 BW ook dan toegepast ‘behoort’ te worden. Anderzijds geven de Bruijn/Huijgen/Reinhartz (t.a.p.) aan dat het antwoord afhangt ‘naar gelang de redenen dat partijen niet samenwonen.’ Ook in de parlementaire geschiedenis (Nota II, Kamerstukken II 2000/01, 27084, nr. 5, p. 15) is aangegeven dat de lijn zoals we die kennen uit de beide hiervoor besproken uitspraken van de Hoge Raad nog steeds relevant is. Dit wijst in een richting die in ieder geval ruimte biedt voor de opvatting dat art. 1:84 BW niet werkt als een gemeenschappelijk besluit tot niet-samenwonen ontbreekt.
Wellicht dat bij u nu de vraag opkomt of de beide echtgenoten bij ‘niet-samenwonen met ruzie’ zelf de kosten moeten fourneren en dragen, en wat dit betekent als een van hen de daarvoor benodigde middelen ontbeert?
Gelukkig wordt de ‘huishoudkosten-soep’ niet zo heet gegeten als hij lijkt te worden opgediend. In het eerste deel van onze reeks (en in de hiervoor samengevatte weergave daarvan) zagen we al dat art. 1:84 BW een uitwerking is van de in art. 1:81 BW vastgelegde verplichting om elkander het nodige te verschaffen. En dit laatste artikel geldt ook als het niet-samenwonen niet in onderling overleg plaatsvindt. Zo ook de parlementaire geschiedenis (Parl. gesch. Moderniseringswetgeving huwelijksvermogensrecht I-II 2003/1.4.2):
‘Overigens biedt artikel 84 (nieuw) in verband met artikel 81, ook in gevallen van niet-samenwoning, voldoende mogelijkheden om te komen tot een evenwichtige verdeling van de kosten van de huishouding.’ (curs. red.)
Voor de notariële practicus is in ieder geval duidelijk wat het nut en functie is van een (meer of minder uitvoerige) regeling in het huwelijksvoorwaarden-huishoudkostenartikel over de gevolgen voor de draag- en fourneerplicht als de echtgenoten niet meer samenwonen. Een expliciete regeling voorkomt immers onduidelijkheden en daaruit voortvloeiende conflicten.
Althans dat is de bedoeling. Een voorbeeld van een zaak waarbij een niet-samenwoonregeling van het huishoudkostenartikel in huwelijkse voorwaarden toch discussie opleverde, was de casus die in 2016 voorkwam bij het Hof Den Haag (5 oktober 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:3124). In de huwelijkse voorwaarden was men het volgende overeengekomen:
‘Artikel 8
1. a. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden door de echtgenoten gedragen naar evenredigheid van ieders inkomen.
[…]
2. a. Onder de kosten van de huishouding zijn onder andere begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de tot het gezin behorende kinderen, de premies voor de gebruikelijke verzekeringen, de kosten van de vakanties, de huurprijs van de echtelijke woning en de rente van geldleningen die verband houden met de aanschaf van de echtelijke woning en de vakantiewoning.
[…]
3. Indien de echtgenoten in onderling overleg niet samenwonen, worden de gezamenlijke kosten van de afzonderlijke huishoudens, waaronder begrepen de kosten die verband houden met de huisvesting van de echtgenoten, gedragen op de wijze als in lid 1 is bepaald.’ (curs. red.)
Als we de tekst bekijken, valt op dat de regeling enkel ziet op daadwerkelijk samenwonen en het in overleg voeren van twee afzonderlijke huishoudingen. Er is geen aandacht besteed aan hetgeen geldt als partijen anders dan in onderling overleg niet samenwonen. En dit is in zoverre opmerkelijk omdat het niet onlogisch is dat juist bij een ‘ruzie-scenario’ discussie ontstaat over de draag- en fourneerplicht, en het dus een beetje ‘eigenaardig’ was dat de huwelijkse voorwaarden daarover ‘zwegen’. Het hof moest zich over de kwestie buigen en:
‘8. […] begrijpt voornoemd artikel – zoals toegelicht ter zitting – aldus dat zolang er sprake is van een gemeenschappelijke huishouding, de kosten van die gemeenschappelijke huishouding moeten worden gedragen door de echtgenoten naar evenredigheid van ieders inkomen. Zodra er geen gemeenschappelijke huishouding meer bestaat, is die draagplicht komen te vervallen. Partijen zijn naar het oordeel van het hof derhalve met een schriftelijke overeenkomst in de zin van artikel 1:84 lid 3 BW afgeweken van het bepaalde in artikel 1:84 lid 1 BW.
9. Nu de regeling in de huwelijkse voorwaarden zich beperkt tot een gemeenschappelijke huishouding brengt een uitleg naar redelijkheid met zich dat bij beëindiging van deze gemeenschappelijke huishouding ieder van partijen vanaf dat tijdstip zijn eigen kosten van de huishouding dient te voldoen, en partijen over een weer geen fourneer -en draagplicht meer hebben. Nu vast staat dat de vrouw vanaf oktober 2014 niet meer in de voormalige echtelijke woning woonachtig was en partijen na die datum niet meer de intentie hadden om met elkaar verder te leven, is er naar het oordeel van het hof vanaf die datum dan ook geen sprake meer van een gemeenschappelijke huishouding.’ (curs. red.)
Al uitleggend komt het hof tot het oordeel dat als het voeren van twee afzonderlijke huishoudingen niet in gezamenlijk overleg geschiedt, partijen hebben afgesproken dat ieder zijn eigen kosten draagt. Bovendien kan niet worden uitgesloten dat uit de gecursiveerde zinsnede van het bovenstaande citaat de indruk kan ontstaan dat het hof vindt dat zonder een afwijkende partijafspraak (er is geen gezamenlijk besluit tot niet-samenwonen) art. 1:84 BW gewoon van toepassing is. Oftewel, de vraag komt op of het hof hier de lijn van de Asser omarmt en dat ook als ruzie de reden is voor het niet-samenwonen de draag- fourneerplicht van art. 1:84 BW geldt. En voor de akte- modellenmaker zou dat betekenen dat het opnemen van een niet-in-onderling-overleg-samenwoonclausule in de huishoudkostenregeling aan belang wint.
Ter afronding nog dit. Verwant aan het voorgaande is de kwestie wat de impact is van een scheidingsprocedure. In dat kader allereerst de constatering dat art. 1:81 BW en art. 1:84 BW niet meer werken zodra een scheiding van tafel en bed tot stand is gekomen. Art. 1:92a BW bepaalt immers dat na die scheidingsvariant titel 6 Boek 1 BW niet langer van toepassing is. Verder staat het starten van de scheidingsprocedure (oftewel het indienen van het daartoe strekkende verzoekschrift) niet in de weg aan de werking van art. 1:81 en 1:84 BW en blijft de draag- en fourneerplicht in beginsel (tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden) ongewijzigd in stand. Wel zien we in de praktijk dat bij scheidingen veelal krachtens art. 822 Rv een ‘ordemaatregel’ in de vorm van een voorlopige voorziening wordt verzocht op grond waarvan de ene echtgenoot een bijdrage tot levensonderhoud aan de andere moet betalen. En ook die voorlopige onderhoudsbijdrage is een nadere concretisering/uitwerking van art. 1:81 BW (Asser/Kolkman & Salomons 1-II 2023/164).
Categorieën: Rechtspraak