De kosten der huishouding nader bekeken (III)

In september van vorig jaar en in januari van dit jaar zijn we in een tweetal bijdragen ingegaan op de kosten van de huishouding als vast onderdeel van besprekingen over samenlevingsovereenkomsten of huwelijkse voorwaarden. Met de kanttekening dat de informele/ongehuwde samenwoner in (een) eigen/afzonderlijke bijdrage(n) aan bod komt, vervolgen we die reeks in deze e-clerk.

Voordat we het voorgaande kort samenvatten, melden we weer dat voor deze reeks dankbaar is geput uit en gebruik gemaakt van onder meer Asser/Kolkman & Salomons 1-II 2023, J.H. Lieber, GS Personen- en familierecht, commentaar op titel 6 Boek 1 BW en J. van Duijvendijk-Brand T&C BW, commentaar op titel 6 Boek 1 BW.

We begonnen de eerste bijdrage in de reeks met de opmerking dat we met de kosten van de huishouding terechtkomen in titel 6 Boek 1 BW en dat die titel voor alle huwelijken geldt. Dat wil zeggen: ongeacht of men is gehuwd in (enige) wettelijke gemeenschap van goederen of op huwelijkse voorwaarden. We wierpen een korte blik op art. 1:81 BW waarin wordt geregeld dat echtgenoten elkander het nodige moeten verschaffen. Dit is een open norm die op meer ziet dan enkel ‘materiële spullen’ en waarbij het bestaansminimum niet de ondergrens is; de gevoerde staat en de omvang van het vermogen van de echtgenoten spelen hierbij een rol. Vervolgens kwamen we terecht bij de kosten van de huishouding en art. 1:84 BW. Eerste aandachtspunt was het feit dat de invulling van wat onder ‘de kosten van de huishouding’ valt per gezinssituatie kan verschillen; een miljonairsgezin heeft immers een ander uitgavenpatroon dan een gezin dat op bijstandsniveau leeft. Bij gebreke aan een wettelijke invulling, wordt er algemeen vanuit gegaan dat datgene wat verteerd of verbruikt wordt en datgene wat ten behoeve van het draaiende houden van het huishouden wordt uitgegeven tot de huishoudkosten kan worden gerekend. Een open norm die gelukkig door (aanstaande) echtgenoten zelf kan worden geconcretiseerd in een overeenkomst die krachtens art. 1:84 lid 3 BW ook schriftelijk kan worden aangegaan. Daarna stonden we stil bij de vraag of, als een huishoudkostenregeling onderdeel uitmaakt van reeds bestaande huwelijkse voorwaarden, ook van die in een notariële akte vastgelegde huwelijkse voorwaarden kan worden afgeweken bij schriftelijke overeenkomst, dan wel of daarvoor toch de notaris moet worden ingeschakeld. We zagen dat de gezaghebbende Asser/Kolkman & Salomons verdedigt dat ook al is de regeling inzake draag- en fourneerplicht bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden daarin vastgelegd, de tekst van artikel 1:115 lid 1 BW er niet aan in de weg staat dat de echtgenoten deze later rechtsgeldig bij onderhands geschrift wijzigen.

In het tweede deel van de reeks kwam de regeling omtrent de draagplicht van het eerste lid van art. 1:84 BW aan bod. En draagplicht is – zoals u weet – een kwestie die (louter) ziet op de interne verhouding tussen de echtgenoten. Volgens de wet komen de kosten respectievelijk ten laste van het gemeenschappelijke inkomen, de privéinkomens, het tot een eventuele huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap behorend vermogen en de respectievelijke privévermogens. Vervolgens is gewezen op zaken als het belang om vast te leggen hoe de draagplicht is in de situatie dat meer huishoudkosten worden gemaakt dan er aan inkomen/vermogen is. We bespraken ook het nut van een duidelijke omschrijving van het inkomens- vermogensbegrip alsmede van een scenario waarin met minder liquide vermogen rekening wordt gehouden. We constateerden dat het voor zich spreekt dat de draagplichtregels van art. 1:84 lid 1 BW geen goederenrechtelijke betekenis hebben zodat zij niet tot gevolg hebben dat goederen die in het kader van de kosten der huishouding worden verkregen daarmee ook meteen in eigendom aan beide echtgenoten toebehoren. Verdedigd kan worden dat bij buiten wettelijke gemeenschap gehuwde echtgenoten de ene echtgenoot die een goed aanschaft en de koopsom voldoet uit geld dat is bestemd ten behoeve van de huishoudkosten, verondersteld wordt dit mede te doen ten behoeve van de andere echtgenoot.

In dit derde deel van onze reeks gaan we in de op de zogeheten fourneerplicht van het tweede lid en de gevolgen van het niet overeenkomstig die fourneerplicht bijdragen aan de kosten van de huishouding.

Het wettelijk uitgangspunt van de fourneerregeling staat in art. 1:84 lid 2 BW:

‘2. De echtgenoten zijn jegens elkaar verplicht dienovereenkomstig tot de bestrijding van de in het eerste lid bedoelde uitgaven voldoende gelden ter beschikking te stellen uit de onder hun bestuur staande goederen, voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen niet verzetten.’ (curs. red.)

We zien dat de echtgenoten voor het betalen van de kosten van de huishouding ‘dienovereenkomstig’ – en daarmee is bedoeld conform de draagplichtregels van het eerste lid (dan wel de daarover gemaakte afwijkende partij-afspraak) – gelden ter beschikking moeten stellen.

Dit ter beschikking stellen door een echtgenoot, moet gebeuren uit de goederen die onder diens bestuur staan en daarbij wordt voorbij gegaan aan een eventuele bestuursoverdracht (mogelijk gemaakt krachtens de algemene regel van art. 1:93 BW) of een bestuursopdracht (van art. 1:91 lid 1 BW).

We herkennen in de regel dat de gelden ter beschikking worden gesteld uit de onder het bestuur van de echtgenoot staande goederen, dat de tekst van de fourneerbepaling dateert van vóór 1 januari 2012. Tot dit tijdstip luidde de tekst van art. 1:97 lid BW:

‘1. Een goed der gemeenschap staat onder het bestuur van de echtgenoot van wiens zijde het in de gemeenschap is gevallen, voor zover niet de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden anders zijn overeengekomen of de rechter met toepassing van artikel 91 van dit boek anders heeft bepaald. Een goed dat moet worden geacht in de plaats te treden van een bepaald ander goed, komt onder het bestuur van de echtgenoot die het vervangen goed bestuurde. Een goed dat op naam van een der echtgenoten is gesteld, staat evenwel onder diens bestuur. Elk der echtgenoten is bevoegd tot stuiting van verjaring ten behoeve van de gemeenschap.’ (curs. red.)

Onder dit systeem behoorden de inkomsten van een echtpaar dat gehuwd was onder algehele gemeenschap van goederen tot die gemeenschap en vielen ze onder het bestuur van de echtgenoot die de inkomsten genoot. Sinds 1 januari 2012 is het bestuursregime gewijzigd, en luidt de tekst van art. 1:97 lid 1 BW:

‘1  Een goed dat op naam van een echtgenoot staat of dat hij krachtens erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift heeft verkregen, staat onder diens bestuur. Voor het overige is ieder der echtgenoten bevoegd tot het bestuur over de goederen van de gemeenschap. Artikel 170, eerste lid, van Boek 3 is van overeenkomstige toepassing.’

Duidelijk is dat sindsdien minder goederen onder privatief (exclusief) van een der echtgenoten staan. Asser/Kolkman & Salomons (1-II, 2023/156) melden in dit kader:

‘Uit de parlementaire stukken blijkt niet dat is overwogen of dit [gewijzigde bestuursregime] gevolgen voor de fourneerplicht heeft. Wij veronderstellen dat door de uitbreiding van de bestuursbevoegdheid praktische problemen zich nog minder snel zullen voordoen.’ (toev. red.)

Zeker bij stellen die getrouwd zijn in algehele of beperkte wettelijke gemeenschap van goederen is het belang van de fourneerplicht in zoverre gering omdat het een regel is die er voor te zorgt dat er voldoende liquiditeiten beschikbaar zijn om de kosten uit te betalen. Maar ook voor op huwelijkse voorwaarden gehuwde echtgenoten moet het belang niet worden overschat. Cruciaal bij de kosten van de huishouding is uiteindelijk immers de draagplichtregel van het eerste lid van art. 1:84 BW.

In praktijk wordt veelal invulling gegeven aan de fourneerplicht door (arbeids)inkomsten te laten binnenkomen op een en/of-rekening waar beide echtgenoten over kunnen beschikken. Interessant zijn een tweetal al wat oudere arresten van de Hoge Raad over wat te gelden heeft als blijkt dat de echtgenoten niet overeenkomstig de draagplichtregel liquiditeiten ter beschikking hebben gesteld. Zo zou de vraag kunnen opkomen of als een van de echtgenoten boodschappen heeft gedaan en betaald, de ander direct aansluitend op die aankoop ‘dienovereenkomstig’ middelen ter beschikking moet stellen?

In een arrest van 29 april 1994 (ECLI:NL:HR:1994:ZC1362) was sprake van echtpaar dat was gehuwd op huwelijkse voorwaarden. In die voorwaarden was afgeweken van de wettelijke regels en bepaald dat de man de kosten van de huishouding zou dragen. In de praktijk was echter ook salaris van de vrouw gebruikt om deze kosten betalen. De vraag was of de vrouw recht heeft op vergoeding van hetgeen zij teveel had bijgedragen.

De Hoge Raad overweegt:

‘3.3. […] Bij beoordeling van dit oordeel moet worden vooropgesteld dat in een geval waarin de kosten van de huishouding ten laste zijn gekomen van het inkomen van een echtgenoot die niet in die kosten behoefde bij te dragen, of in een geval waarin die kosten voor een groter bedrag ten laste van het inkomen van een echtgenoot zijn gekomen dan waartoe hij in die kosten moet bijdragen, aanleiding bestaat tot vergoeding door de andere echtgenoot. […]’ (curs. red.)

Inderdaad, de vrouw heeft recht op vergoeding, maar op welk moment moet zij haar vinger opsteken, oftewel die vordering instellen:

‘3.3. […] Afrekening ter zake zal in het algemeen niet plaatsvinden na iedere uitgave afzonderlijk. Tegen afrekening bij het einde van het huwelijk bestaat echter het praktische bezwaar dat de voor berekening van de over en weer verschuldigde bedragen benodigde gegevens veelal niet meer aanwezig zullen zijn. Het ligt daarom voor de hand aan te nemen dat de onderlinge afrekening periodiek plaats dient te vinden na het verstrijken van ieder kalenderjaar. Dit laatste ook omdat over die periode veelal de gegevens zullen moeten worden verzameld die nodig zijn voor het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting.’ (curs. red.)

Inderdaad, de Hoge Raad vindt het logisch om niet na iedere uitgave, maar aan het eind van het kalenderjaar af te rekenen, oftewel gefourneerde middelen in overeenstemming te brengen met de draagplicht. Eindafrekening bij het einde van het huwelijk lijkt de Hoge Raad als praktisch-niet-uitvoerbaar, van de hand te wijzen.

Tja, maar wat te doen als die jaarlijkse afrekening niet heeft plaatsgevonden? Kan jaren later alsnog vergoeding van de teveel gefourneerde gelden/betaalde kosten van de huishouding worden verlangd?

Op 22 mei 1987 (NJ 1988, 231) deed de Hoge Raad uitspraak in een zaak waarin partijen in 1981 waren gescheiden en de man vergoeding van de vrouw vorderde van door hem tussen 1977 en medio 1980 teveel betaalde kosten van de huishouding. Het oordeel van het hof kwam erop neer dat in het licht van de gedragingen van partijen tijdens het huwelijk de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de man na de ontbinding van het huwelijk die kosten niet meer ‘met terugwerkende kracht van de vrouw kan terugvorderen’ en dat hij ‘in zoverre zijn vorderingsrecht (heeft) verwerkt’.

Hierbij past een enkel woord over het door het hof toegepaste fenomeen rechtsverwerking. Daarvoor kijken we eerst naar de tekst van art. 6:248 BW:

‘1. Een overeenkomst heeft niet alleen de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen, maar ook die welke, naar de aard van de overeenkomst, uit de wet, de gewoonte of de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien.

2. Een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel is niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.’ (curs. red.)

In het eerste lid zien we de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid, en in het tweede de beperkende (derogerende) werking van die beginselen. En rechtsverwerking is een vorm van dit laatste. Voor rechtsverwerking is vereist dat iemand door zijn eigen gedragingen een hem toekomend recht of een hem toekomende bevoegdheid, geheel of gedeeltelijk verspeelt. Ter verduidelijking pakken we Hijma (Compendium Nederlands vermogensrecht 2023/301) erbij:

‘a. De rechtsverwerking is als zodanig niet in de wet geregeld. Zij vormt een speciale toepassing van het algemene leerstuk van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid […]. Men dient dus aan de hand van 6:2 en 6:248 te beoordelen, of het eerdere gedrag ertoe leidt dat redelijkheid en billijkheid aan een latere rechtsuitoefening in de weg staan. Gezien de in die artikelen neergelegde onaanvaardbaarheidsdrempel, […], is de rechter terughoudend in het aannemen van rechtsverwerking. […]

b. Enkel tijdsverloop levert geen rechtsverwerking op; er moet sprake zijn van ‘bijzondere omstandigheden’. In dit licht worden twee gronden van rechtsverwerking onderscheiden:

i. De schuldeiser wekt bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen dat hij zijn aanspraak niet meer geldend zal maken.

ii. De positie van de schuldenaar zou onredelijk worden benadeeld of verzwaard als de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken (zulk nadeel is bij de eerstgenoemde grond niet vereist).

c. Op sommige plaatsen in de wet komen bepalingen voor die als een uitwerking van de gedachte van de rechtsverwerking kunnen worden beschouwd: b.v. 6:89, 7:23 lid 1 […].

Men onderscheide de rechtsverwerking van de in 6:160 geregelde afstand van een vorderingsrecht […]. Bij afstand gaat een recht teniet door een overeenkomst tussen schuldeiser en schuldenaar, terwijl bij rechtsverwerking een recht wordt uitgehold door feitelijke gedragingen van de crediteur. Dit neemt niet weg, dat in de praktijk de grens tussen deze twee rechtsfiguren niet steeds eenvoudig zal zijn te trekken. […]’ (curs. red.)

Terug naar onze casus waarin blijkt dat het hof inderdaad allerlei omstandigheden nodig heeft om tot haar oordeel te komen. Zo bleek onder meer dat de vrouw tijdens het huwelijk — ook in de periode dat zij geen inkomsten had — een bijdrage in de kosten van de huishouding leverde doordat zij gelden/vermogen had geïnvesteerd in de woning van het gezin. Verder had de man toen de vrouw inkomsten verkreeg, geen gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om die inkomsten te gebruiken voor de bestrijding van de kosten van de huishouding. Ook toen betaalde hij — naast andere door hem betaalde kosten — maandelijks aan de vrouw een bedrag aan huishoudgeld. Hij is daarmee doorgegaan tot de gezamenlijke huishouding omstreeks halverwege 1980 eindigde. De Hoge Raad volgt de lijn van het hof:

‘3.2 ‘s Hofs oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van hetgeen de man ten processe heeft gesteld, en behoefde geen nadere motivering; met name was het hof niet gehouden in te gaan op al hetgeen pp. in dit verband te berde hadden gebracht.’

De Hoge Raad meende verder dat ook geen sprake kan zijn van ongegronde/onrechtvaardige verrijking door de vrouw in een geval dat op grond van de redelijkheid en billijkheid een vordering niet, of niet meer, geldend kan worden gemaakt.

Wat vindt u van deze uitspraak? Er is zonder meer wat te zeggen voor de gedachte dat het geen pas geeft als de ene echtgenoot na het einde van het huwelijk een vordering indient bij ander omdat hij altijd de ‘potjes pindakaas heeft betaald’. Aan te nemen valt immers dat de andere echtgenoot niet bewust is/was van het feit dat daardoor een schuldverhouding ontstaat. Anderzijds doet de man niets anders dan de fournering in overeenstemming brengen met de draagplicht en daar past het kwijtspelen van de vergoedingsvordering wellicht minder goed bij.

Het arrest is ook opmerkelijk omdat bij de totstandkoming van art. 1:84 BW uitdrukkelijk aan de orde is gekomen of de huishoudkostenregeling al dan niet gebaat zou zijn met het opnemen van verjarings- vervaltermijn en daar toen van af is gezien (Parl. Gesch. BW Inv. Boek 1 1969, p. 1150):

‘[…]meent, dat de vorderingen, die de echtgenoten ter zake van de kosten van de huishouding op elkaar kunnen hebben, aan een korte verval- of verjaringstermijn dienen te zijn onderworpen. Als ik het goed begrijp wenst hij met name een zodanige termijn bij het einde van het huwelijk, zodat tijdens het huwelijk geen gebondenheid aan die termijn zou bestaan en men over de volle duur van het huwelijk zou kunnen verrekenen. Ook met deze beperking schijnen mij toch de voordelen vaneen dergelijke termijn niet op te wegen tegen de nadelen. Echtgenoten moeten niet worden gedwongen tijdens het huwelijk met elkaar te procederen, omdat anders een termijn zou kunnen verlopen. Ook wanneer deze termijn slechts bij het einde van het huwelijk kan worden ingeroepen, gaat daarvan reeds tijdens het huwelijk een druk tot spoed uit. De echtgenoten zullen er immers ook dan rekening mee moeten houden, dat het huwelijk te eniger tijd kan eindigen, bij voorbeeld doordat de andere echtgenoot plotseling komt te sterven. Men zou dus ook dan tijdens het huwelijk niet rustig kunnen afwachten in het vertrouwen, dat te zijner tijd op een meer gelegen moment altijd nog wel verrekening over alle jaren van de kosten van de huishouding mogelijk zal zijn. Voor een goede verhouding tussen man en vrouw en een redelijke verdeling van de lasten van de huishouding zou zulk een termijn dus niet bevorderlijk zijn.’ (curs. red.)

Die gedachte past ook bij het regime van de artt. 3:320 jo. 321 lid 1 aanhef en onder a BW krachtens welk vorderingen tussen (niet van tafel en bed gescheiden) echtgenoten onderling niet verjaren tijdens het huwelijk omdat er een grond is voor verlenging van een eventueel aflopende verjaringstermijn. De verjaringstermijn loopt dan in ieder geval door totdat zes maanden zijn verstreken na het einde van het huwelijk en dit geldt ongeacht het huwelijksvermogensrechtelijk stelsel van de echtgenoten. Ook hier is de gedachte dat de verjaring anders onrust zou kunnen veroorzaken tussen de echtgenoten. Zie ook het nog ruimere art. 1:141 lid 6 BW.

In de literatuur bestond de nodige kritiek op het arrest van de Hoge Raad. De liefhebber kan bijvoorbeeld te rade gaan bij de handboeken en de noot van Luijten in NJ 1988, 231 alsmede Schoordijk in WPNR 5839.

De conclusie van dit alles is dat in ieder geval duidelijk is dat het raadzaam is om draag- en fourneerplicht daadwerkelijk jaarlijks in evenwicht te brengen teneinde het ontstaan/laten voortduren van langdurig ‘sluimerende’ vergoedingsvorderingen tegen te gaan. Het is goed als de notariële practicus zijn cliënten daar op wijst. We zien het streven naar het voorkomen van sluimerende vorderingen ook terug in de huwelijksvoorwaarden- en samenlevingspraktijk. In die contracten is bij de regeling van de kosten van de huishouding vaak een vervalbeding opgenomen als gevolg waarvan het recht om het teveel bijgedragene terug te vorderen, vervalt nadat een aantal jaren na het einde van het betreffende kalenderjaar zijn verstreken. En anders dan bij een vervalbeding dat is gekoppeld aan een periodiek verrekenbeding, is een beroep op dit vervalbeding (als hoofdregel) niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid.

In een volgende aflevering in deze huishoudkostenreeks gaan we in op de gevolgen van het niet-samenwonen voor de regeling van art. 1:84 BW.


Categorieën: Rechtspraak