De kosten der huishouding nader bekeken (I)

Als notariële practicus weet u dat ‘de kosten van de huishouding’ een vast onderdeel zijn van besprekingen over een samenlevingsovereenkomst of huwelijkse voorwaarden. Het leek ons daarom een goed idee om in een nieuwe reeks stil te staan bij dit onderwerp. Voor de duidelijkheid melden we dat we de informele/ongehuwde samenwoner in (een) eigen/afzonderlijke item(s) zullen bespreken.

Zoals u van ons gewend bent, bespreken we zonder pretentie van volledigheid enkele aspecten en illustreren we de materie waar mogelijk met enkele meer- en minder recente uitspraken. Ook voor deze reeks werd bij het schrijven dankbaar geput uit en gebruik gemaakt van onder meer Asser/Kolkman & Salomons 1-II 2023, J.H. Lieber, GS Personen- en familierecht, commentaar op titel 6 Boek 1 BW en J. van Duijvendijk-Brand T&C BW, commentaar op titel 6 Boek 1 BW.

Zoals u weet, bevinden we ons met dit onderwerp in titel 6 Boek 1 BW, de eerste echte titel van het klassieke huwelijksvermogensrecht. Een titel die voor alle huwelijken geldt, dat wil zeggen ongeacht of men is gehuwd in (enige) wettelijke gemeenschap van goederen of op huwelijkse voorwaarden. Van titel 6 wordt ook wel gezegd dat het de bepalingen bevat waarmee het huwelijk zich onderscheidt van de informele- ongehuwde samenlevers. Niet voor niets bevat de titel bepalingen die merendeels dwingend zijn en waar dus niet bij huwelijkse voorwaarden van kan worden afgeweken.

Terug naar de kosten van de huishouding, waarvoor we eerst kort kijken naar art. 1:81 BW. In de tweede volzin van dit artikel lezen we dat echtgenoten elkander het nodige moeten verschaffen. Deze open norm ziet op meer dan enkel ‘materiële spullen’ en biedt de rechter de mogelijkheid om bij het bepalen van de omvang van de plicht met meer elementen/factoren rekening te houden dan die gelden bij het bepalen van onderhoudsverplichtingen volgens de regels van titel 17 Boek 1 BW. Ook is duidelijk dat het bestaansminimum niet de ondergrens is, maar dat de gevoerde staat en de omvang van het vermogen van de echtgenoten een rol spelen. Via art. 1:81 BW belanden we bij het artikel dat de open ‘verschaffings-norm’ verder uitwerkt: art. 1:84 BW. In art. 1:84 BW treffen we de regeling aan omtrent de kosten der huishouding:

“1. De kosten der huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, komen ten laste van het gemene inkomen van de echtgenoten en, voor zover dit ontoereikend is, ten laste van hun eigen inkomens in evenredigheid daarvan; voor zover de inkomens ontoereikend zijn, komen deze kosten ten laste van het gemene vermogen en, voor zover ook dit ontoereikend is, ten laste van de eigen vermogens naar evenredigheid daarvan. Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich er tegen verzetten.
2. De echtgenoten zijn jegens elkaar verplicht dienovereenkomstig tot de bestrijding van de in het eerste lid bedoelde uitgaven voldoende gelden ter beschikking te stellen uit de onder hun bestuur staande goederen, voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen niet verzetten.
3. Bij schriftelijke overeenkomst kan een van het eerste en tweede lid afwijkende regeling worden getroffen.
4. Geschillen tussen de echtgenoten omtrent de toepassing van het eerste tot en met derde lid worden door de rechtbank op verzoek van beiden of een van hen beslist.
5. Op verzoek van beide of van een van de echtgenoten kan de rechtbank een gegeven beschikking of een onderling getroffen regeling wijzigen op grond van veranderde omstandigheden.”

Dit bekende artikel bevat onder meer de regeling omtrent de draagplicht (lid 1), de fourneerplicht (lid 2), de mogelijkheid tot afwijken (lid 3), een geschillenbeslechtingsregeling (lid 4) en de optie tot rechterlijke wijziging van een bestaand regime.

Wat valt eigenlijk onder de kosten van de huishouding? Het ligt voor de hand dat dit per gezinssituatie kan verschillen, een miljonairsgezin heeft immers een ander uitgavenpatroon dan een gezin dat op bijstandsniveau leeft. Interessant en logisch is zo bezien dat er geen expliciete opsomming in de wet staat van hetgeen zoal tot die kosten behoort/kan behoren. Zij het, dat wel is bepaald dat de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen tot de huishoudkosten behoren. Onder ‘kinderen’ wordt verstaan de kinderen, wier verzorging en opvoeding overeenkomstig de tweede afdeling van de titel 17 Boek 1 BW door beide echtgenoten moet worden bekostigd. Dit zijn dus sowieso de kinderen waarvan men (tezamen) de juridische ouder is (ongeacht of zij thuis dan wel buitenshuis verblijven). Voorts behoren daartoe de tot het gezin behorende kinderen van een der echtgenoten, wier verzorging en opvoeding de andere echtgenoot krachtens artikel 1:404 lid 2 BW mede moet bekostigen.

Voor het overige moeten we het doen met een tweetal passages uit de parlementaire geschiedenis. De eerste passage stamt uit de stukken rond de invoering van het nieuwe Boek 1 BW (TM, Parl. Gesch. BW Boek 1, p. 242), en daaruit blijkt dat de kosten betrekking moeten hebben op het gemeenschappelijk belang. Ook een passage uit parlementaire stukken bij de invoering van de regels voor verrekenbedingen (Nota n.a.v. verslag, Kamerstukken II 2001/02, 27554, 5, p. 5), geeft wat meer inzicht:

“Het begrip «huishoudelijke kosten» kan meer of minder ruim worden opgevat, maar men mag er in het algemeen vanuit gaan dat datgene wat verteerd of verbruikt wordt en datgene wat ten behoeve van het draaiende houden van het huishouden wordt uitgegeven tot die kosten gerekend kan worden. Dit impliceert dat in het algemeen – tenzij anders afgesproken – kosten van voedsel, huishoudelijke apparatuur, maar ook de kosten van een huishoudelijke hulp, kosten van een vakantie met het gezin en bijvoorbeeld kosten van noodzakelijke verzekeringen tot de kosten van de huishouding gerekend kunnen worden. Indien de echtgenoten of geregistreerde partners echter een zeventiende eeuws portret hebben gekocht en dat schilderij vervolgens hebben laten restaureren, zullen dergelijke uitgaven in het algemeen niet als kosten van de huishouding gelden. Zij komen ten laste van hetzij de privévermogens van beiden of een van beiden, hetzij van de overgespaarde inkomsten.” (curs. red.)

Problemen over de invulling van de huishoudkosten openbaren zich in de regel niet tijdens het huwelijk, maar als de ‘messen worden geslepen’, oftewel in de scheidingsfase. Klassiek voorbeeld zijn de discussies die dan ontstaan over de huisvestingskosten: welk deel daarvan behoort nu wél en welk deel behoort níet tot die kosten? Als algemene richtlijn bij de beoordeling van die kosten kan worden teruggevallen op een arrest uit 2012 van de Hoge Raad (HR 29-06-2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9769):

“3.5 […] Tot de kosten der huishouding als bedoeld in art. 1:84 BW moeten in het algemeen worden gerekend hetgeen in het huishouden verteerd of verbruikt wordt en hetgeen ten behoeve van het draaiende houden van de huishouding wordt uitgegeven (vgl. Kamerstukken II 2001/02, 27 554, nr. 5, p. 5). Daartoe behoren wat betreft de huisvestingskosten in het bijzonder huurtermijnen alsmede rentebetalingen ter zake van de met geleend geld verworven echtelijke woning. Daarentegen kunnen in beginsel noch het aflossingsdeel van hypothecaire betalingsverplichtingen, noch de verschuldigde premie voor een levensverzekeringspolis die ertoe strekt om te zijner tijd met het opgebouwde kapitaal de hypothecaire lening af te lossen, tot de in deze bepaling bedoelde huishoudelijke kosten worden gerekend, nu daarmee primair vermogensopbouw plaatsvindt. […].” (curs. red.)

Duidelijk is ook dat het geen kwaad kan als (aanstaande) echtgenoten ter voorkoming van geschillen een nadere invulling geven van hetgeen onder de kosten valt. Uiteraard kan dit in huwelijkse voorwaarden. Regelmatig terugkerend zijn in dat kader algemene omschrijvingen waarbij van een aantal kostenposten expliciet wordt bepaald dat ze wél of níet tot de huishoudkosten behoren. Maar wat als zo’n regeling in de huwelijkse voorwaarden ontbreekt, of de echtgenoten niet op huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd?

Prettig voor de echtgenoten is dat lid 3 van artikel 84 Boek 1 BW de optie biedt om hierover een schriftelijke overeenkomst aan te gaan zodat de notariële kosten die voortvloeien uit het maken van huwelijkse voorwaarden kunnen worden voorkomen.

Interessant is de vraag of als een huishoudkostenregeling onderdeel uitmaakt van reeds bestaande huwelijkse voorwaarden, ook van die huwelijkse voorwaarden kan worden afgeweken bij schriftelijke overeenkomst, dan wel of daar voor toch de gang naar de notaris is vereist?

Voor het antwoord dient acht te worden geslagen op een andere passage uit de parlementaire stukken die gaat over het aanpassen van een in huwelijkse voorwaarden vastgelegd regime van de huishoudkosten (Kamerstukken II 1999/2000, 27 084, nr. 3, over rechten en plichten echtgenoten en geregistreerde partners):

“Wel is het nodig een voorziening te treffen voor het geval dat echtgenoten een bij huwelijkse voorwaarden getroffen regeling willen wijzigen. Uit art. 115 vloeit voort dat een dergelijke wijziging bij huwelijkse voorwaarden zou moeten geschieden. Het nieuwe art. 84, derde lid, bepaalt echter dat dit ook kan bij schriftelijke overeenkomst. Om duidelijkheid op dit punt te scheppen is in het eerste lid van art. II bepaald dat na de inwerkingtreding van deze wet een wijziging of intrekking van een bij huwelijkse voorwaarden opgenomen regeling omtrent de huishoudelijke kosten bij schriftelijke overeenkomst kan geschieden. Uit deze regeling vloeit voort dat, als in na inwerkingtreding van deze wet [ 22 juni 2001] gemaakte huwelijkse voorwaarden een regeling omtrent de huishoudkosten is opgenomen, deze regeling bij huwelijkse voorwaarden gewijzigd zal moeten worden”. (toev. en curs. red.)

Inderdaad, in het citaat staat echt dat voor bij huwelijkse voorwaarden gemaakt voor 22 juni 2001 aanpassing van een daarin opgenomen huishoudkostenbeding de schriftelijke vorm volstaat, en voor nieuwe voorwaarden de route van de notariële akte is voorgeschreven. Dit rare standpunt roept bij Van Duijvendijk-Brand & Huijgen (WPNR 2002/6479) de logische vragen op of een huishoudkostenbeding nog wel in de huwelijkse voorwaarden zou moeten worden opgenomen, en of een ander ook geldt als dat beding niets anders bevat dan de weergave van het wettelijke regime? Dit brengt hen – volgens Asser/Kolkman & Salomons op goede gronden – tot het volgende:

“Wat betreft de strekking van artikel 1 :84 lid 3 BW zouden wij tenslotte willen pleiten voor de visie dat dit een speciale regel is ten opzichte van de generale regel van artikel 1:115 lid 1 BW. Een andere opvatting zou bovendien tot het merkwaardige resultaat leiden dat echtgenoten wel bij onderhands geschrift van de wettelijke regels van artikel 1:84 leden 1 en 2 BW kunnen afwijken, maar dit op hetzelfde gebied niet kunnen ten aanzien van de door hen zelf overeengekomen huwelijkse voorwaarden. Kortom, ook al is de regeling inzake draag- en fourneerplicht bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden daarin vastgelegd, dan staat naar onze opvatting de tekst van artikel 1: 115 lid 1 BW er niet aan in de weg dat de echtgenoten deze later rechtsgeldig bij onderhands geschrift wijzigen. Het zou voor de rechtszekerheid en de praktijk echter plezierig zijn indien de wetgever op enigerlei wijze – wellicht bij een nadere toelichting – zou laten weten of onze visie de juiste is.” (curs. red.)

Ter afronding van dit eerste deel over de huishoudkosten, de opmerking bij dit standpunt van Van Duijvendijk-Brand & Huijgen dat de parlementaire geschiedenis inderdaad niet hetzelfde is als de wettekst, maar dat de sanctie bij overtreding van het vormvoorschrift (te weten nietigheid) niet gering is. Bij gebreke aan de door Van Duijvendijk-Brand & Huijgen bepleitte nadere toelichting van de wetgever, biedt de opvatting van Veltman (WPNR 2003/6548) wellicht soelaas. Hij stelt dat het opnemen van de regeling van lid 3 in de huwelijkse voorwaarden (afwijken kan bij schriftelijke akte) niet tot verlies van de onderhandse wijzigingsbevoegdheid kan leiden.


Categorieën: Rechtspraak