In deze e-clerk staan we stil bij een van de beginselen die een grote rol speelt in ons recht: de goede trouw. Klassiek is de bescherming die de verkrijger te goeder trouw van een goed geniet via art. 3:86 lid 1 BW.
‘1. Ondanks onbevoegdheid van de vervreemder is een overdracht overeenkomstig artikel 90, 91 of 93 van een roerende zaak, niet-registergoed, of een recht aan toonder of order geldig, indien de overdracht anders dan om niet geschiedt en de verkrijger te goeder trouw is.’
En 3:88 lid 1 BW:
‘1. Ondanks onbevoegdheid van de vervreemder is een overdracht van een registergoed, van een recht op naam, of van een ander goed waarop artikel 86 niet van toepassing is, geldig, indien de verkrijger te goeder trouw is en de onbevoegdheid voortvloeit uit de ongeldigheid van een vroegere overdracht, die niet het gevolg was van onbevoegdheid van de toenmalige vervreemder.’
En in het erfrecht wordt de zuiver aanvaard hebbende erfgenaam, mits te goeder trouw, beschermd als deze na aanvaarding bekend wordt met een schuld, art. 4:194a BW.
‘Een erfgenaam die na zuivere aanvaarding bekend wordt met een schuld van de nalatenschap, die hij niet kende en ook niet behoorde te kennen, wordt, indien hij binnen drie maanden na die ontdekking het verzoek daartoe doet, door de kantonrechter gemachtigd om alsnog beneficiair te aanvaarden.’
Ook in het relatievermogensrecht speelt de goede trouw een rol. Een mooi voorbeeld daarvan is regeling van art. 1:92 lid 1 BW die bescherming biedt in zaken van ‘het bestuur van een echtgenoot’:
‘1. Is aan een derde niet kenbaar wie van de echtgenoten bevoegd is tot het bestuur over een roerende zaak die geen registergoed is, of een recht aan toonder, dan mag hij de echtgenoot die de zaak of het papier aan toonder onder zich heeft, bevoegd achten.’
Vandaag staan we stil bij een ‘gevalletje goede trouw’ op het raakvlak van de onroerend goed- en familiepraktijk, en de gezinsbeschermende bepaling van art. 1:88 lid 1 BW:
‘1. Een echtgenoot behoeft de toestemming van de andere echtgenoot voor de volgende rechtshandelingen:
a. overeenkomsten strekkende tot vervreemding, bezwaring of ingebruikgeving en rechtshandelingen strekkende tot beëindiging van het gebruik van een door de echtgenoten tezamen of door de andere echtgenoot alleen bewoonde woning of van zaken die bij een zodanige woning of tot de inboedel daarvan behoren;
b. giften, met uitzondering van de gebruikelijke, niet bovenmatige;
c. overeenkomsten die ertoe strekken dat hij, anders dan in de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf, zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt, zich voor een derde sterk maakt, of zich tot zekerheidstelling voor een schuld van de derde verbindt;
d. overeenkomsten van goederenkrediet als bedoeld in artikel 84 van Boek 7, behalve indien zij zaken betreffen die kennelijk uitsluitend of hoofdzakelijk ten behoeve van de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf strekken.’
Een zonder de vereiste toestemming verrichte rechtshandeling is geldig, maar wel vernietigbaar als de andere echtgenoot daarop een beroep doet. Dit deed zich voor in een onlangs gepubliceerde uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (ECLI:NL:OGHACMB:2022:240). En inderdaad, deze casus speelde op de Antillen, maar de ter zake relevante bepalingen van het Burgerlijk Wetboek BES verschillen niet van die van het Nederlandse BW.
Kort enkele feiten. Koopster X heeft van verkoopster A een door verkoopster bewoonde woning gekocht. Op het tijdstip van het sluiten van de koopovereenkomst was A gehuwd met B. Omdat hij geen toestemming had verleend, heeft echtgenoot B de koop vernietigd (artikel 1:88 lid 1 aanhef en onder a BW BES jo artikel 1:89 lid 1 BW (BES)).
Zo’n vernietiging geschiedt of door een rechterlijke uitspraak of door een buitengerechtelijke verklaring, art. 1:89 BW jo. 3:49 BW. Wellicht interessant om te weten is dat zo’n buitengerechtelijke verklaring van de andere echtgenoot (in onze casus dus B), vormvrij is. In verband met bewijsproblemen is het uiteraard verstandig om de vernietiging schriftelijk en met bewijs van ontvangst of zelfs via de deurwaarder te versturen aan de wederpartij van de handelende echtgenoot, art. 3:50 lid 2 BW. De handelende echtgenoot (A) zelf hoeft niet in kennis te worden gesteld van de ingeroepen vernietiging. Dit is gedaan om echtelijke conflicten te vermijden casu quo niet op de spits te drijven.
In onze casus was echtgenoot B rap tot vernietiging overgegaan, maar voorstelbaar is dat de vraag opkomt hoe lang B de tijd heeft om die vernietiging in te roepen. Oftewel, wanneer is die rechtsvordering tot vernietiging verjaard? Krachtens art. 3:52 lid 1 onder d BW is dit het geval drie jaar nadat aan de andere echtgenoot B deze mogelijkheid ‘ten dienste is komen te staan’. Voor de betekenis van die laatste zinsnede pakken we Van Duijvendijk-Brand erbij (T&C BW, commentaar op art. 1:89 BW, aant. 8):
‘De verjaringstermijn van de rechtsvordering tot vernietiging zal derhalve aanvangen nadat aan de andere echtgenoot ter kennis is gekomen dat de desbetreffende rechtshandeling is verricht. De verjaringstermijn begint te lopen op het moment dat de echtgenoot aan wie de bevoegdheid tot vernietiging toekomt (de ‘andere echtgenoot’) ‘daadwerkelijk met de overeenkomst bekend is geworden’. […] Het gaat hier om een subjectieve bekendheid. […] Van ‘daadwerkelijke bekendheid’ is niet eerst sprake zodra de ‘andere echtgenoot’ begreep dat hij of zij bevoegd was de effectenleaseovereenkomst te vernietigen. Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is bepalend welke feiten en omstandigheden bekend zijn, en niet of bekendheid bestaat met de juridische beoordeling daarvan.’ (curs. red.)
Voor de onroerend goedpraktijk betekent de combinatie ‘geldig zolang niet is vernietigd’ en de drie-jaarstermijn dat – in ieder geval in theorie – ook nadat de eigendom van een registergoed is geleverd, de onderliggende koopovereenkomst vernietigd zou kunnen worden. In een dergelijke situatie geldt een eigen regime voor de wijze waarop de vernietiging kan worden ingeroepen. Lieber (GS Personen- en familierecht, art. 1:89 BW, aant. 1) meldt:
‘Betreft de rechtshandeling van art. 1:88 een registergoed en heeft die rechtshandeling geleid tot een inschrijving in de openbare registers of tot een akte die tot levering van dat registergoed is bestemd, dan is vernietiging door een buitengerechtelijke verklaring alleen mogelijk indien alle partijen in de vernietiging berusten (art. 3:50 lid 2 BW). […] Zie voor de uitwerking hiervan ook art. 26 en 37 Kadasterwet. Deze voor registergoederen afwijkende regeling van de vernietiging vindt haar grond in de noodzaak dat de openbare registers zo betrouwbaar mogelijk moeten zijn. […] Vanwege de eis van berusting door alle partijen zal vernietiging in dat geval door een buitengerechtelijke verklaring dan ook nauwelijks of zal voorkomen. Het is duidelijk dat het moet gaan om een rechtshandeling die het registergoed zelf betreft en dat er een inschrijving in de openbare registers heeft plaatsgehad of een akte van levering is opgemaakt. Is er alleen een akte van de titel (bijvoorbeeld koop of een positieve hypotheekverklaring) opgemaakt, dan is deze bepaling niet van toepassing en is vernietiging door een buitengerechtelijke verklaring zonder meer mogelijk.’ (curs. red.)
Na de opmerking dat een nog lopende verjaring kan worden gestuit (art. 3:216 BW e.v.), keren we terug naar onze casus (waarin de eigendom nog niet was overgegaan). Koopster X legt zich niet neer bij de vernietiging van de koopovereenkomst en begint een gerechtelijke procedure waarin zij de veroordeling van A vordert tot medewerking aan de levering van het huis. Gezien alle voorgaande informatie verbaast dit misschien, maar die vordering wordt door het gerecht in eerste aanleg toegewezen. In de daaropvolgende procedure in hoger beroep draait het om art. 1:89 lid 2 BW (BES):
‘2. Het vorige lid [de bevoegdheid tot vernietiging] geldt niet voor een andere handeling dan een gift, indien de wederpartij te goeder trouw was.’ (curs. en toev. red.)
B kan niet vernietigen als X te goeder trouw was. Bedoeld is de goede trouw van art. 3:11 BW (BES):
‘Goede trouw van een persoon, vereist voor enig rechtsgevolg, ontbreekt niet alleen indien hij de feiten of het recht, waarop zijn goede trouw betrekking moet hebben, kende, maar ook indien hij ze in de gegeven omstandigheden behoorde te kennen. Onmogelijkheid van onderzoek belet niet dat degene die goede reden tot twijfel had, aangemerkt wordt als iemand die de feiten of het recht behoorde te kennen.’ (curs. red.)
In de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof wordt mooi en stapsgewijs uit de doeken gedaan hoe we die goede trouw in de praktijk moeten toepassen:
‘Afgezien van de uitholling van vermogens in het algemeen, gaat het in onderdeel a van artikel 1:88 lid 1 BW BES in het bijzonder om het behoud van de woning voor de niet-handelende echtgenoot, dus om een voor deze zwaarwegend belang. Vgl HR 15-12-1978,
ECLI:NL:PHR:1978:AC5653, NJ 1979/427 (Maastrichtse woning II) […]:
‘Gezien de strekking van het voorschrift – in het belang van het gezin de echtgenoten tegen zichzelf en tegen elkaar te beschermen – en gezien de omstandigheid dat de wet in art. 88, lid 2, Boek 1 een voorziening heeft getroffen voor het geval dat de toestemming van de andere echtgenoot niet wordt verkregen ontbreekt goede trouw in de zin van art. 89 bij de wederpartij in ieder geval indien de onjuiste uitlegging van de litigieuze wetsbepaling waarvan zij uitging, niet door vaste rechtspraak en eenstemmige literatuur werd aanvaard.’
‘4.8 Dit betekent dat niet spoedig goede trouw mag worden aangenomen.
Duidelijk, bij een verkeerde wetsuitleg is de derde (X) niet te goeder trouw, en die goede trouw wordt ook niet snel aangenomen. De wettekst en het citaat maken ook duidelijk dat we te maken hebben met een gesubjectiveerde vorm van goede trouw waarbij de derde ook een eigen onderzoek moet doen naar de relevante feiten en omstandigheden. Zeker omdat het bij art. 1:88 BW niet om alledaagse handelingen gaat, mogen hoge eisen worden gesteld aan de goede trouw. Dit roept dan weer de kwestie op in hoeverre navraag en onderzoek door X maatschappelijk normaal is, zodat X zich op een gebrek aan wetenschap mag beroepen? Wat wordt X geacht te weten of te hebben kunnen weten? Vertalen we dit naar onze casus, dan blijkt die te draaien om de vraag of X had moeten onderzoeken of A gehuwd was. Het Gemeenschappelijk Hof is duidelijk:
‘4.9 Voorts is van belang dat veel mensen gehuwd zijn en dat niet spoedig mag worden aangenomen dat omtrent het al dan niet gehuwd zijn geen ‘goede reden tot twijfel’, bedoeld in artikel 3:11, tweede zin, BW BES, bestaat. Hetgeen koopster heeft aangevoerd (memorie van antwoord, onder 5.3 e.v.) is daartoe onvoldoende.
4.10 Ten aanzien van verkopers die in Bonaire wonen, kan in de basisadministratie persoonsgegevens (voorheen geheten: bevolkingsregister) uitsluitsel omtrent de huwelijkse staat worden verkregen. Van een koper van een huis mag in het kader van de onderzoeksplicht in het algemeen verwacht worden dat deze inlichtingen inwint of laat inwinnen (eventueel via de verkoper) bij deze basisadministratie.
4.11 Koopster heeft geen inlichtingen bij de basisadministratie persoonsgegevens ingewonnen of laten inwinnen. Zij was in casu niet te goeder trouw ten aanzien van de huwelijkse staat van verkoopster.
4.12 Koopster heeft zelfs niet bij verkoopster geïnformeerd naar haar burgerlijke staat.
4.13 Gehuwden wonen in de regel samen (volgens artikel 82 BW BES zijn zij zelfs daartoe verplicht, al heeft dit voorschrift vooral ideologische waarde). Dit betekent dat niet spoedig kan worden aangenomen dat een koper te goeder trouw is ten aanzien van diens veronderstelling dat de echtgenoot niet (mede) in de woning woont. Hetgeen de koopster in casu dienaangaande heeft aangevoerd (memorie van antwoord, onder 3.4), is onvoldoende. Koopster was derhalve evenmin ten aanzien van het wonen in de woning door de echtgenoot van verkoopster te goeder trouw.’ (curs. red.)
In Nederland is de huwelijkse samenwoonplicht inmiddels vervallen (art. 1:83 BW (oud). Het hof Arnhem (ECLI:NL:GHARN:2002:AF2051) oordeelde in het verleden in gelijke zin:
‘[X] is niet te goeder trouw indien hij wist of behoorde te weten dat [A] ten tijde van het aangaan van de overeenkomst van borgtocht was gehuwd en zijn echtgenote geen toestemming heeft gegeven voor het aangaan van de overeenkomst […]. Als regel mag van [X] worden verlangd dat hij een onderzoek doet naar de bevoegdheid van de (aspirant)borg […] in dit geval inhoudend een onderzoek of [A] ten tijde van het aangaan van de overeenkomst […] was gehuwd en, zo ja, of diens echtgenote de vereiste toestemming […] heeft gegeven. Een andere opvatting zou tezeer afbreuk doen aan de door de wetgever en de Hoge Raad beoogde gezinsbescherming […]. Of [A] is gehuwd, is eenvoudig na te gaan door middel van raadpleging van een door [X] als belanghebbende zelf aan te vragen […] of een door [A] op verzoek van [X] over te leggen, uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie, waarbij (zo nodig desverzocht) de gegevens betreffende de burgerlijke staat […] zijn opgenomen.’
De overwegingen van de beide hoven laten weinig aan duidelijkheid over. De goede trouw van art. 3:11 BW jo. art. 1:89 BW is een ‘zware’ goede trouw die forse eisen stelt aan degene die zich erop beroept. Voor de praktijkjurist is het vooral goed om voor ogen te hebben dat zeker bij door particulieren zelf opgestelde koopovereenkomsten, extra alertheid geen kwaad kan.
Oja, tot slot nog dit. Koopster X bracht ook nog in geding dat verkoopster A onrechtmatig (art. 6:162 BW) jegens haar had gehandeld door haar huwelijkse staat te verzwijgen:
‘4.14 […] Terughoudendheid is op haar plaats ten aanzien van de vraag of de verkoopster van de woning onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de koopster door de gehuwde staat te verzwijgen […]. Immers, ook al zou het niet gaan om het positief contractsbelang, een aansprakelijkheid van de handelende echtgenoot doet afbreuk aan de bescherming van de andere echtgenoot, a fortiori indien echtgenoten gehuwd zijn in gemeenschap van goederen waarin de schuld uit onrechtmatige daad zou vallen.’
Het hof oordeelt dat X onvoldoende heeft gesteld om tot onrechtmatigheid te kunnen concluderen. Het Gemeenschappelijk Hof kwam overigens nog niet toe aan een eindoordeel. Onduidelijk was of B daadwerkelijk in de woning woonde, en dus of sprake was van een ‘echtelijke’ woning. Het hof geeft X de kans dit aan te tonen en houdt een eindbeslissing aan.
Categorieën: Rechtspraak