Net als in het vorige artikel ook nu weer een onderwerp uit de rechtspersonenpraktijk. Aanleiding is een pas recent (2 maart 2018) gepubliceerde al wat oudere uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (28 juli 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:9955). Het mooie van de uitspraak is dat helder voor het voetlicht komt wat één van de fundamentele verschillen is tussen de stichting en andere rechtspersonen zoals de naamloze vennootschap, de besloten vennootschap en de vereniging. Vandaag kijken we naar de structuur van de stichting in relatie tot de bevoegdheid tot het wijzigen van de statuten en we vergelijken deze met die van de vereniging.
De (basis)structuur van een stichting staat in art. 2:286 BW:
‘1 Een stichting moet worden opgericht bij notariële akte. […]
3 De akte bevat de statuten van de stichting.
4 De statuten moeten inhouden:
a. de naam der stichting, met het woord stichting als deel van de naam;
b. het doel der stichting;
c. de wijze van benoeming en ontslag der bestuurders;
d. de gemeente in Nederland waar zij haar zetel heeft;
e. bestemming van het overschot na vereffening van de stichting in geval van ontbinding, of de wijze waarop de bestemming zal worden vastgesteld. […]’ (Curs. red)
En die van een vereniging, in art. 2:27 BW:
‘1 Wordt een vereniging opgericht bij een notariële akte, dan moeten de volgende bepalingen in acht worden genomen. […]
3 De akte bevat de statuten van de vereniging.
4 De statuten houden in:
a. de naam van de vereniging en de gemeente in Nederland waar zij haar zetel heeft;
b. het doel van de vereniging;
c. de verplichtingen die de leden tegenover de vereniging hebben, of de wijze waarop zodanige verplichtingen kunnen worden opgelegd;
d. de wijze van bijeenroeping van de algemene vergadering;
e. de wijze van benoeming en ontslag van de bestuurders;
f. de bestemming van het batig saldo van de vereniging in geval van ontbinding, of de wijze waarop de bestemming zal worden vastgesteld. […]’ (Curs. red)
Wat valt op? Uiteraard het feit dat een vereniging niet bij notariële akte hoeft te worden opgericht. We hebben dan te maken met een zogeheten ‘informele vereniging’. Zo’n vereniging is weliswaar een rechtspersoon, maar kan geen registergoederen verkrijgen en ook geen erfgenaam zijn, art. 2:30 lid 1 BW. Voor de bestuurders van een dergelijke informele vereniging geldt bovendien een extra aansprakelijkheid, zie art. 2:30 lid 2 BW. Voor vandaag is vooral interessant dat de vereniging op grond van de wet in ieder geval twee organen heeft: een bestuur en een algemene vergadering en dat voor de stichting één orgaan (het bestuur) volstaat.
Voor de bevoegdheid tot het wijzigen van verenigingsstatuten raadplegen we art. 2:42 lid 1 BW:
‘In de statuten van de vereniging kan geen verandering worden gebracht dan door een besluit van een algemene vergadering, waartoe is opgeroepen met de mededeling dat aldaar wijziging van de statuten zal worden voorgesteld. De termijn voor oproeping tot een zodanige vergadering bedraagt ten minste zeven dagen.’ (Curs. red)
En voor die van de stichting, art. 2:293 BW:
‘De statuten van de stichting kunnen door haar organen slechts worden gewijzigd, indien de statuten daartoe de mogelijkheid openen. […]’
De bevoegdheid tot het wijzigen van statuten van een vereniging is een bevoegdheid die dwingendrechtelijk en exclusief is voorbehouden aan de algemene vergadering. Ook in de statuten kan hier dus niet van worden afgeweken. Wijziging van stichtingsstatuten kan in beginsel alleen als hiertoe een statutaire mogelijkheid is gecreëerd.
Daarmee komen we bij de zaak die speelde bij de Rechtbank Amsterdam. In de statuten van een stichting staat de volgende bepaling:
‘STATUTENWIJZIGING
Artikel 11
1. Het bestuur is bevoegd deze statuten te wijzigen met uitzondering van artikel 4. […]’ (Curs. red)
Kan het stichtingsbestuur besluiten om – ondanks het statutaire niet-wijzigingsbeding – artikel 4 van de statuten aan te passen? Nee, zoals we daarnet al zagen, het bestuur kan in beginsel niet zelfstandig tot aanpassing besluiten.
En als het daarbij zou blijven, zouden de statuten van alle stichtingen ‘zonder wijzigingsbevoegdheid’ nimmer kunnen worden aangepast. Dat dat tot allerlei problemen kan leiden, spreekt voor zich. Om die problemen te ondervangen, heeft de wetgever (die ‘kennelijk volstrekt statische’ statuten ongewenst vond) art. 2:294 BW in de wet opgenomen:
‘1 Indien ongewijzigde handhaving van de statuten zou leiden tot gevolgen, die bij de oprichting redelijkerwijze niet kunnen zijn gewild, en de statuten de mogelijkheid van wijziging niet voorzien of zij die tot wijziging de bevoegdheid hebben, zulks nalaten, kan de rechtbank op verzoek van een oprichter, het bestuur of het openbaar ministerie de statuten wijzigen.
2 De rechtbank wijkt daarbij zo min mogelijk van de bestaande statuten af; […]Met inachtneming van het vorenstaande is de rechtbank bevoegd, zo nodig, de statuten op andere wijze te wijzigen dan is verzocht. […]’ (Curs. red)
Het moet gaan om gevolgen die bij de oprichting redelijkerwijze niet kunnen zijn gewild. Schmieman (T&C BW, art. 2:294, aant. 2) meldt:
‘Het woord ‘gevolgen’ wordt zonder beperking gebruikt. Van belang kunnen dus zijn alle materiële en immateriële gevolgen van het ongewijzigd laten van de statuten voor de stichting zelf, haar oprichters, leden van organen en anderen. […] Nagegaan moet worden wat gewild kan zijn bij de oprichting. Van belang is blijkens de tekst of de gevolgen zoals die zich voordoen of dreigen voor te doen, redelijkerwijs kunnen zijn gewild door degene(n) die toen de statuten formuleerde(n), maar met inachtneming van de omstandigheden van het moment waarop dit moet worden beoordeeld.’ (Curs. red)
In gelijke zin oordeelt ook de Rechtbank Amsterdam:
‘4 De beoordeling
4.1. Op grond van artikel 2:294 BW kan de rechtbank op verzoek van, onder meer, het bestuur de statuten van een stichting wijzigen, indien ongewijzigde handhaving zou leiden tot gevolgen die bij de oprichting redelijkerwijze niet kunnen zijn gewild en de statuten de mogelijkheid tot wijziging niet voorzien.
4.2. Overgelegd zijn een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel betreffende de stichting, een kopie van de huidige statuten van de stichting en de tekst van de concept-statuten.
4.3. Gezien de stukken en gelet op wat in het verzoekschrift overigens is aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat het verzoek (deels) toewijsbaar is. Het verzoek wordt echter alleen toegewezen met betrekking tot de artikelen die, zonder de toestemming van de rechtbank, niet door de stichting zelf te wijzigen zijn. Ongewijzigde handhaving van deze artikelen van de statuten van de stichting zou ertoe leiden dat de stichting haar eigen bestuur niet kan benoemen. Dit gevolg kan redelijkerwijs bij oprichting niet zijn gewild. De overige artikelen behoeven geen toestemming van de rechtbank en zijn door de stichting zelf te wijzigen. Dat deel van het verzoek zal dan ook afgewezen worden.’ (Curs. red)
Interessant is of de rechter ook de expliciete statutaire niet-wijzigingsbepaling zelf – zoals het onderhavige artikel 4 – mag aanpassen. Hierover Overes, GS, Rechtspersonen, art. 2:294 BW, aant 1:
‘[…] In de literatuur en (lagere) rechtspraak wordt hierover verschillend gedacht. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord door Rb. Utrecht 11 mei 1970, NJ 1971/18; Heuff, ‘Rechtsvragenrubriek’, WPNR 1977/5386 en WPNR 1977/5411; Asser/Rensen 2-III* 2012/365, en Waaijer, p. 180-181. Toch moet men onderkennen dat in deze tijd met op veel punten snelle maatschappelijke veranderingen de behoefte aan een eenvoudiger wijzigingsprocedure kan bestaan (Rb. Utrecht 23 maart 1983, NJ 1983/365). Of de rechter deze bevoegdheid heeft hangt ook af van de aard van de stichting. […].’ (Curs. red)
Overigens, als de niet-wijzigingsbepaling in de statuten van een vereniging had gestaan, was een en ander veel eenvoudiger op te lossen. De gecombineerde werking van art. 2:40 lid 1 BW met art. 2:43 lid 2 BW had dan ‘redding’ gebracht. Art. 2:40 lid 1 BW:
‘1 Aan de algemene vergadering komen in de vereniging alle bevoegdheden toe, die niet door de wet of de statuten aan andere organen zijn opgedragen.’ (Curs. red)
Daarmee is duidelijk dat de algemene vergadering de hoogste macht is binnen de vereniging (TM, Parl. Gesch. BW Boek 2, p. 427). Dit blijkt eens te meer uit art. 2:43 lid 2 BW dat in geval van ‘statutaire nood’ redding brengt:
‘2. Voor zover de bevoegdheid tot wijziging bij de statuten mocht zijn uitgesloten, is wijziging niettemin mogelijk met algemene stemmen in een vergadering, waarin alle leden of afgevaardigden aanwezig of vertegenwoordigd zijn.’ (Curs. red)
Het moge duidelijk zijn dat de route die de stichting moet volgen om de statuten ondanks expliciet niet-wijzigingsbeding of het ontbreken van een statutaire bevoegdheid tot wijziging toch aan te passen waarschijnlijk vele malen omslachtiger, tijdrovender en duurder is dan die bij de vereniging. Dit verschil dwingt de (begeleider/adviseur van de) opsteller van de statuten goed na te denken vooraleer zo’n statutaire uitsluitingsbepaling wordt opgenomen.
Tags: Statuten Stichting
Categorieën: Ondernemingsrecht