In dit artikel wil ik u graag wijzen op een opmerkelijk fenomeen dat zich in een niet alledaagse situatie kan voordoen bij de kosten van de lijkbezorging. Zoals u gewend bent, plaatsen we ‘de kosten van de huishouding’ eerst weer in een wat breder theoretisch kader. Ik ga eerst kort (zie ook dit artikel, afkomstig uit de e-clerk 2018-02) in op de gevolgen van de saisine en enige verschillen tussen aansprakelijkheid en verhaalbaarheid. Daarbij wordt verschil gemaakt tussen enerzijds de schulden van de overledene die niet tenietgaan bij zijn overlijden en anderzijds de schulden van de nalatenschap.
Iedereen die werkzaam is in de notariële praktijk, weet dat erfgenaamschap niet alleen lusten, maar ook lasten met zich brengt/kan brengen. Ik bedoel met ‘lasten’ niet zozeer de tijd en moeite die gepaard gaan met het afwikkelen van een nalatenschap, maar de schulden van de overledene. Zoals u weet, wordt de positie van de overledene in vermogensrechtelijk opzicht ‘voortgezet’ door diens erfgenamen. En dat dit niet alleen de lusten betreft, maar ook de lasten blijkt overduidelijk uit artikel 4:182 lid 1 en 2 BW:
‘1. Met het overlijden van de erflater volgen zijn erfgenamen van rechtswege op in zijn voor overgang vatbare rechten en in zijn bezit en houderschap. De eerste zin geldt niet wanneer de nalatenschap ingevolge artikel 13 wordt verdeeld; in dat geval volgt de echtgenoot van rechtswege op in het bezit en houderschap van de erflater.
2. Zij worden van rechtswege schuldenaar van de schulden van de erflater die niet met zijn dood tenietgaan. Is een prestatie deelbaar, dan is ieder van hen verbonden voor een deel, evenredig aan zijn erfdeel, tenzij zij hoofdelijk zijn verbonden.’ [curs. red]
‘Dankzij’ het tweede lid worden de erfgenamen van rechtswege schuldenaar van de schulden van de erflater die niet met zijn dood tenietgaan en daarmee zijn ze aansprakelijk voor die schuld van de overledene.
Dit aansprakelijkheidsvraagstuk moet worden onderscheiden van de vraag op welke vermogen(s) nalatenschapsschuldeisers verhaal kunnen halen. Uit de opsomming in artikel 4:7 lid 1 BW blijkt dat die laatste categorie – de schulden van de nalatenschap – op veel meer schulden betrekking heeft dan alleen de schulden van de overledene (die niet bij diens overlijden zijn tenietgegaan):
‘1. Schulden van de nalatenschap zijn:
a. de schulden van de erflater die niet met zijn dood tenietgaan, voor zover niet begrepen in onderdeel i;
b.de kosten van lijkbezorging, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene;
c. de kosten van vereffening van de nalatenschap, met inbegrip van het loon van de vereffenaar;
d. de kosten van executele, met inbegrip van het loon van de executeur;
e. de schulden uit belastingen die ter zake van het openvallen der nalatenschap worden geheven, voor zover zij op de erfgenamen komen te rusten;
f. de schulden die ontstaan door toepassing van afdeling 2 van titel 3;
g. de schulden ter zake van legitieme porties waarop krachtens artikel 80 aanspraak wordt gemaakt;
h. de schulden uit legaten welke op een of meer erfgenamen rusten;
i. de schulden uit giften en andere handelingen die ingevolge artikel 126 worden aangemerkt als legaten.’
Voor de ‘andere’ schulden (dan schulden die niet met het overlijden tenietgaan) wordt een erfgenaam níet op grond van artikel 4:182 lid 2 BW aansprakelijk. Om voor zo’n schuld aansprakelijk te worden, is meer nodig. Als ik het voorbeeld van de kosten van de lijkbezorging erbij pak, is degene die de opdracht geeft aan de begrafenisondernemer aansprakelijk voor die kosten. Die opdrachtgever is veelal zelf een van de erfgenamen. Ook handelt die erfgenaam vaak mede in naam van de overige erfgenamen. De schuldeiser van zo’n ‘andere’ nalatenschapsschuld kan verhaal halen op het vermogen van de persoon die de schuld is aangegaan. Ook kan voor een nalatenschapsschuld verhaal worden gehaald op de goederen van de nalatenschap (art. 4:184 lid 1 BW). Bovendien kan als een erfgenaam de nalatenschap zuiver aanvaardt, voor nog niet-betaalde schulden van de nalatenschap verhaal worden gehaald op het overig (dat wil zeggen privé/eigen) vermogen van de erfgenaam, artikel 4:184 lid 2 aanhef en onder a BW.
Ik vertel u niets nieuws als ik meld dat ‘aanvaarden’ behalve door het afleggen van een daartoe strekkende verklaring (artikel 4:191 lid 1 BW), ook kan door je als zuiver aanvaard hebbende erfgenaam te gedragen, artikel 4:192 lid 1 BW. Een erfgenaam gedraagt zich alsof hij zuiver heeft aanvaard als hij overeenkomsten aangaat strekkende tot vervreemding of bezwaring van goederen van de nalatenschap of deze op andere wijze aan het verhaal van schuldeisers onttrekt. Gelukkig wordt een en ander weer enigszins verzacht door artikel 4:194 BW als sprake is van een ‘onbekende’ uiterste wil (art. 4:194 BW):
‘1. Een erfgenaam die na zuivere aanvaarding bekend wordt met een uiterste wil, volgens welke de legaten en lasten die hij moet voldoen, tot een geringer bedrag uit zijn erfdeel kunnen worden bestreden dan zonder die uiterste wil het geval zou zijn geweest, wordt, indien hij binnen drie maanden na die ontdekking het verzoek daartoe doet, door de kantonrechter gemachtigd om alsnog beneficiair te aanvaarden. Nochtans komen de schulden der nalatenschap met uitzondering van de hem tevoren niet bekende legaten, alsmede de hem tevoren reeds bekende lasten, ten laste van zijn gehele vermogen voor zover hij deze ook zonder die uiterste wil niet uit zijn erfdeel had kunnen bestrijden.
2. Een erfgenaam die na zuivere aanvaarding bekend wordt met een uiterste wil, volgens welke zijn erfdeel groter is dan het zonder die uiterste wil zou zijn geweest, of met een na zijn aanvaarding voorgevallen gebeurtenis waardoor zijn erfdeel is vergroot, wordt, indien hij binnen drie maanden na die ontdekking het verzoek daartoe doet, door de kantonrechter gemachtigd alsnog beneficiair te aanvaarden. Nochtans moet hij de schulden der nalatenschap en de lasten met zijn gehele vermogen voldoen, voor zover dat ook zonder die uiterste wil of zonder die gebeurtenis het geval zou zijn geweest.’
Uiteraard kennen we ook de ontsnappingsroute bij een ‘onbekende’ schuld als bedoeld in artikel 4:194a BW:
‘1. Een erfgenaam die na zuivere aanvaarding bekend wordt met een schuld van de nalatenschap, die hij niet kende en ook niet behoorde te kennen, wordt, indien hij binnen drie maanden na die ontdekking het verzoek daartoe doet, door de kantonrechter gemachtigd om alsnog beneficiair te aanvaarden.
2. Wanneer een erfgenaam na vereffening of verdeling van de nalatenschap bekend wordt met een schuld, die hij niet kende en ook niet behoorde te kennen, kan hij de kantonrechter, binnen de in het eerste lid genoemde termijn, verzoeken om te worden ontheven van zijn verplichting de schuld uit zijn vermogen te voldoen voor zover deze niet uit hetgeen hij krachtens erfrecht uit de nalatenschap heeft verkregen, kan worden voldaan. De kantonrechter verleent deze ontheffing, tenzij de erfgenaam zich zodanig heeft gedragen dat de schuldeiser erop mocht vertrouwen dat de erfgenaam deze schuld uit zijn overige vermogen voldoet.’
Het spreekt voor zich dat (tijdig) verwerpen van de nalatenschap (artikel 4:190 lid 1 BW) betekent dat men geen last heeft van de saisine. Beneficiaire aanvaarding daarentegen doet niets af aan de eventuele aansprakelijkheid van artikel 4:182 lid 2 BW uit hoofde van de saisine, maar voorkomt– als hoofdregel – wél dat verhaal kan worden gehaald op het eigen/privé vermogen van de erfgenaam.
Kort door de bocht samengevat, komt het ‘systeem’ er op neer dat je als erfgenaam aansprakelijk wordt voor schulden die door een ander (de overledene) zijn aangegaan en dat zelfs als je er niet aansprakelijk voor bent, voor nalatenschapsschulden verhaal kan worden gehaald op het eigen/privé-vermogen van een erfgenaam die zuiver heeft aanvaard.
Terug naar de kosten van de lijkbezorging en de kern van deze e-clerk. Als uitgangspunt geldt dat die kosten voor rekening komen van degene die de opdracht gaf tot de lijkbezorging. De opdrachtgever wordt aansprakelijk op grond van de regeling van artikel 7:400 e.v. BW en artikel 28 lid 1 Wet op de lijkbezorging (Wlb). Uiteraard kan ook sprake zijn van een volmacht, of kan de overledene tijdens leven zelf een opdracht hebben gegeven aan de begrafenisondernemer. In dat laatste geval is door de opdracht een schuld van de overledene ontstaan die niet door het overlijden tenietgaat, artikel 7 lid 1 aanhef en onder a BW i.v.m. artikel 4:182 lid 2 BW.
Het resultaat is dat in het ene geval de opdracht- volmachtgevers en in het andere de erfgenamen aansprakelijk zijn voor de schuld uit hoofde van de kosten van de lijkbezorging.
Maar wat als de situatie minder duidelijk is? Een voorbeeldje: stel, de ongehuwde en niet als partner geregistreerde Arie is op 1 januari overleden zonder bij uiterste wil over zijn nalatenschap te hebben beschikt. Arie laat twee afstammelingen achter: zijn kinderen Bea en Charles. Bea en Charles hebben al jaren geen contact meer met Arie en vermoeden dat hij veel schulden heeft gemaakt. Het verbaast niet dat Bea en Charles de nalatenschap verwerpen om aan de werking van artikel 4:182 lid 2 BW te ontkomen.
In beginsel weerhoudt niets Bea en Charles om ondanks het feit dat zij geen erfgenamen zijn van Arie, toch diens begrafenis/lijkbezorging te regelen. Dat laatste is immers geen exclusieve ‘bevoegdheid’ van de erfgenamen. Sterker nog, als we oude Kamerstukken (11 256, nr. 6, p. 9) erbij pakken, zien we:
‘Zeer vele leden stelden de vraag of er geen lacune in de wet [op de lijkbezorging] aanwezig is nu, ondanks de gebiedende vorm van artikel 1, geen persoon aansprakelijk kan worden geacht indien lijkbezorging achterwege blijft. Het systeem van de wet is van oudsher zo, dat niet bepaalde personen worden aangewezen om de lijkbezorging op zich te nemen. Wie deze taak op zich neemt, wordt in beginsel aan de nabestaanden zelf overgelaten.’ [toev. red]
Interessant is wat er gebeurt als Bea en Charles geen opdracht geven, en ook verder niemand anders dit ‘klusje’ ter hand neemt. Los van eventuele identificatievraagstukken (van het stoffelijk overschot), is het in de regel minder wenselijk als na het overlijden lang met begrafenis/crematie wordt gewacht. Daarom is in de Wet op de lijkbezorging een vijfde paragraaf opgenomen over ‘overheidszorg’. Artikel 20 van die wet bepaalt:
‘Ingeval niemand maatregelen neemt tot lijkschouwing of lijkbezorging overeenkomstig de wet, waarschuwt degene, die het lijk onder zijn berusting heeft, de burgemeester en wel uiterlijk op de derde dag na het overlijden.’
Duidelijk, als niemand ‘vrijwillig’ opdracht geeft tot de lijkbezorging, krijgt de burgemeester bericht (van de uitvaartondernemer/ziekenhuis etc.). Artikel 21 lid 1 Wlb geeft vervolgens aan de burgemeester de taak om daarvoor zorg te dragen. Oftewel: als niemand anders dit doet/heeft gedaan, krijgt uiteindelijk de burgemeester de taak om de lijkbezorging te laten verzorgen.
De kosten daarvan komen in eerste instantie ten laste van de gemeente, artikel 22 eerste volzin Wlb. Als dekking voor haar kosten kan de gemeente vervolgens goederen/gelden ‘gebruiken’ die bij het stoffelijk overschot zijn gevonden en die (klaarblijkelijk) niet aan anderen toebehoren (artikel 22 tweede volzin Wlb). Indien de kosten van de gemeente niet worden gedekt door de bij het stoffelijk overschot aangetroffen goederen/gelden, kan de gemeente verhaal halen op de nalatenschap. Dit verhaal geschiedt overeenkomstig de regels die gelden voor bijstandsverhaal door een gemeente, zie paragraaf 6.5. van de Participatiewet.
Nemen we aan dat in onze casus de gemeente inderdaad de opdracht tot de lijkbezorging heeft gegeven, er onvoldoende gelden/goederen zijn gevonden en de nalatenschap negatief is en geen middelen bevat waar de bevoorrechte vordering (artikel 3:288 aanhef en onder b BW) van de gemeente uit kan worden voldaan. Wat dan?
Hoewel het in eerste instantie niet voor de hand ligt dat zij in deze nog een rol spelen, heeft de Wet op de lijkbezorging een onaangename verrassing in petto voor (de verwerpende) Bea en Charles. Artikel 22 tweede volzin Wlb biedt de gemeente de mogelijkheid om verhaal te nemen op bloed- en aanverwanten die krachtens de artikelen 1:392 tot en met 1:396 BW verplicht zouden zijn geweest om te voorzien in het onderhoud van de overleden Arie. Als u de tekst van die wetsbepalingen erbij pakt, ziet u dat ouders, kinderen, behuwdkinderen, schoon- stiefouders op grond van hun bloed- en aanverwantschap tot het verstrekken van levensonderhoud (aan elkaar) zijn gehouden. En dat voor verwekkers van kinderen die alleen een moeder hebben, een soortgelijke onderhoudsplicht geldt. En inderdaad – u leest het goed – dit betekent dat niet alleen ouders onderhoudsplichtig zijn jegens hun (minder- jong meerderjarig) kinderen, maar ook dat die kinderen onderhoudsplichtig zijn jegens hun ouders.
Goed, wat betekent dit dan nu voor Bea en Charles? U vermoedt het al: de gemeente kan er voor kiezen om de kosten van Aries’ lijkbezorging op hen te verhalen. En omdat de grondslag van dit gemeentelijk verhaalsrecht niet het erfgenaamschap of een erfrechtelijke verkrijging is, maar bloed- aanverwantschap, baat de verwerping hen niet. De concrete gevolgen voor Bea en Charles blijken zonneklaar uit de bestendige lijn in de beperkte jurisprudentie over dit onderwerp. Zie bijvoorbeeld een uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 28 mei 2008 (ECLI:NL:RBALK:2008:BD3885) of van ‘recenter’ datum van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (10 november 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:9354). In die laatste uitspraak lezen we:
‘3.9. […] De rechtbank overweegt dat artikel 22 [Wlb] mitsdien de verhaalsmogelijkheid van de gemeente verruimt, welke verruiming los staat van het erfrecht. Verwerping of beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap raken deze extra-verhaalsmogelijkheid niet. Dit betekent dat ondanks dat de vrouw de nalatenschap van haar vader heeft verworpen, de kosten van crematie op haar kunnen worden verhaald mitsdien zij ingevolge artikelen 1:392 tot en met 1:396 BW tot de kring der personen op wie de kosten van crematie verhaald kunnen worden behoort. Nu de overledene de vader is van de vrouw en de man zijn zij onderhoudsplichtig jegens hem en behoren zij tot de kring der personen op wie de kosten verhaald kunnen worden.’ [toev. red]
Helder, (beneficiaire aanvaarding en) verwerping tast(en) de verhaalsmogelijkheden van de gemeente niet aan. Bea en Charles draaien op voor de kosten. Voor een verdeling van die kosten tussen Bea en Charles naar draagkracht – of iets dergelijks – is ondanks de verwijzing naar dit begrip in de artikelen 1:392 e.v. BW geen plaats:
‘3.9. […] De verwijzing in artikel 22 betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat naar de maatstaven van behoefte en draagkracht van Boek 1 BW dient te worden bepaald of en zo ja, welk bedrag, verweerders in casu aan de gemeente moeten betalen. Hierbij is in aanmerking genomen dat in artikel 22 Wet op de lijkbezorging niet wordt verwezen naar de wettelijke maatstaven van behoefte en draagkracht van artikel 1:397 BW en in aanmerking genomen dat die maatstaven van behoefte en draagkracht zich naar hun aard niet lenen voor toepassing bij beoordeling van verhaal van een eenmalig bedrag aan kosten van lijkbezorging.
Een en ander brengt met zich dat de gemeente de kosten van de crematie op verweerders kan verhalen en dat zij, overeenkomstig de hoofdregel van artikel 6:6, eerste lid, van het BW ieder voor een gelijk deel van de – niet in geschil zijnde – resterende hoofdsom verbonden zijn, zijnde € 1.440,88 per kind. Niet aannemelijk is geworden dat zij voor ongelijke delen dan wel hoofdelijke verbonden zouden zijn.’
Bea en Charles hebben er dus alle belang bij dat de burgemeester een zo eenvoudig mogelijke uitvaart regelt. Zo bezien, is het opmerkelijk dat ook bij een ‘gemeentelijke’ uitvaart de wensen van de overledene op dit vlak richtinggevend zijn (Kamerstukken II 1975/76, 11 256, nr. 6, (MvA)):
‘Ook wanneer in de lijkschouwing en de lijkbezorging door de burgemeester wordt voorzien zal de lijkbezorging vanzelfsprekend zoveel mogelijk overeenkomstig de wens van de overledene dienen te geschieden.’
Oja, wat valt eigenlijk zoal onder het begrip kosten van de lijkbezorging? Rechtbank Utrecht (ECLI:NL:RBUTR:2011:BR3498) overweegt:
‘4.1. […] Artikel 4:7 lid 1 sub b BW bepaalt dat de kosten van lijkbezorging, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene, schulden van de nalatenschap zijn. Hieronder vallen niet alleen de onmiddellijke kosten van het eigenlijke begraven of cremeren. Beslissend is of de kosten redelijk zijn en in een rechtstreeks verband staan tot het geven van een eindbestemming aan het lijk. De kantonrechter overweegt dat daartoe in zijn algemeenheid in ieder geval kunnen worden gerekend de kosten van bekendmaking overlijden, de verklaring van overlijden, het vervoer van overledene, begrafenisondernemer, de kist of een ander omhulsel, de bloemen, de rouw- en volgauto’s, de uitvaartdienst, de cateringplechtigheid, het grafrecht, het graf, de grafbedekking en de dankcorrespondentie. Een eventuele beperking kan voortvloeien uit de omstandigheden van de overledene.’
Uit dit alles blijkt dat het wellicht raadzaam is om in voorkomende gevallen verwerpende ‘onderhoudsplichtige’ erfgenamen te wijzen op de impact van de gemeentelijke verhaalsmogelijkheden onder Wet op de lijkbezorging. Immers, los van de menselijk maat die wellicht ‘voorschrijft’ dat familie de uitvaart regelt, als zij daartoe zelf opdracht geven, hebben ze de kosten ‘onder controle’.
Tags: Lijkbezorging
Categorieën: Rechtspraak