Legitieme portie en natuurlijke verbintenis

Voor de laatste juridisch inhoudelijke bijdrage van dit jaar grijpen we terug op een oude uitspraak van de Rechtbank Den Haag (20 februari 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:4938) omdat daarin een interessant vraagstuk aan bod komt: de verhouding tussen de legitieme portie en de schuldsanering natuurlijke personen/natuurlijke verbintenis.

Zoals u weet, zie art. 4:63 lid 1 BW, is:

‘De legitieme portie van een legitimaris […] het gedeelte van de waarde van het vermogen van de erflater, waarop de legitimaris in weerwil van giften en uiterste wilsbeschikkingen van de erflater aanspraak kan maken.’

Bij de berekening van hetgeen waar een legitimaris recht op heeft, is niet het saldo van de daadwerkelijke nalatenschap het uitgangspunt, maar de legitimaire massa van art. 4:65 BW. De waarde van de goederen van de nalatenschap wordt verminderd met de schulden van art. 7 lid 1 letter a, b, c en f BW en vermeerderd met de ‘in aanmerking te nemen giften’. De vijf categorieën met in aanmerking te nemen giften treffen we aan in art. 4:67 BW. Vandaag zijn voor ons van belang, de giften die in art. 4:67 aanhef en onder d. BW staan, oftewel de:

‘giften, door de erflater aan een afstammeling gedaan, mits deze of een afstammeling van hem legitimaris van de erflater is;’

In onze casus had de overledene vier kinderen, waaronder twee dochters. Erflater heeft bij een in 2013 verleden uiterste wilsbeschikking over zijn nalatenschap beschikt en daarin zijn dochters onterfd. De dochters doen een beroep op hun legitieme portie. De gedaagde in deze zaak is erfgenaam en executeur. In casu vordert één van de dochters (eiseres) – onder meer – de vaststelling van haar legitieme portie, althans een verklaring voor recht over de hoogte daarvan.

In het kader van die vordering ontstaat een verschil van mening tussen de executeur/gedaagde/erfgenaam over de status van een door de overledene aan zijn dochter/eiseres verstrekte geldlening. Wat wil het geval? Niet ter discussie staat dat de overledene in 2004 aan zijn dochter/eiseres een bedrag ad € 70.000 had uitgeleend en dat dochter/eiseres dit bedrag nooit heeft terugbetaald. Wel is onenigheid over de erfrechtelijke c.q. legitimaire gevolgen van de schuldsaneringsregeling waar de eiseres in terecht was gekomen, althans voor zover het betreft die lening van € 70.000.

In dat kader is het goed om te weten dat hij van wie redelijkerwijs is te voorzien dat hij niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden (of hij die al in de toestand verkeert dat is opgehouden met betalen), de rechter kan verzoeken om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken, art. 284 lid 1 Fw. Deze regeling biedt natuurlijke personen die in een problematische financiële situatie verkeren de mogelijkheid om van hun schulden te worden bevrijd. Daartoe dient de schuldenaar gedurende de looptijd van de sanering in beginsel een zo groot mogelijke bijdrage en inspanning te leveren om zoveel als mogelijk activa ‘in de boedel’ te brengen. Die activa worden vervolgens in het belang van de schuldeisers geliquideerd (22 969 nr. 3, p. 3-6). Het aantrekkelijke van de schuldsaneringsregeling is dat na afloop (art. 349a Fw) een ‘schone lei’ kan worden verkregen en de vordering van alle schuldeisers (onverschillig of deze schuldeisers zijn opgekomen en onverschillig of de vordering al dan niet is geverifieerd, art. 358 lid 1 Fw) niet langer rechtens afdwingbaar is. Voorwaarde voor de ‘schone lei’ is dat de schuldenaar tijdens het van toepassing zijn van de regeling niet toerekenbaar tekort is geschoten, art. 354 lid 1 Fw.

Goed, in onze casus was ten aanzien van de dochter/eiseres de schuldsaneringsregeling toegepast en die is vervolgens in 2012 bij vonnis geëindigd waarbij de ‘schone lei’ werd toegekend. Daardoor is dus ook de vordering van de overledene op diens dochter/eiseres uit hoofde van de geldlening ad € 70.000 verworden tot een rechtens niet langer afdwingbare, natuurlijke verbintenis, art. 6:3 lid 1 BW.

De dochter/eiseres doet een beroep op haar legitieme en heeft derhalve een vordering op – onder meer – de executeur/erfgenaam/gedaagde. In het kader van de vaststelling van de omvang van die vordering, begint de onterfde dochter/eiseres een procedure.

Uit die procedure blijkt dat de executeur/erfgenaam/gedaagde diverse gronden/wijzen ziet waarom/waarop de niet-opeisbare vordering desalniettemin relevant zou moeten zijn bij de berekening van de legitieme portie/vordering van dochter/eiseres.

I. De executeur/erfgenaam/gedaagde in onze zaak vindt dat ondanks de schone lei gewoon tot betaling moet worden overgegaan; in de verhouding tussen de erfgenamen en dochter/eiseres is – meent hij – wel degelijk/toch sprake is van een afdwingbare schuld.

De rechtbank oordeelt:

‘4.23. [gedaagde] heeft gesteld dat bij de bepaling van de legitieme portie van [eiseres] nog rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat [eiseres] in 2004 een bedrag van € 70.000 van erflater heeft geleend maar dat zij dit bedrag nooit heeft terugbetaald. [eiseres] heeft daartegen aangevoerd dat, nadat de schuld aan erflater in 2004 was ontstaan, op haar de schuldsaneringsregeling is toegepast. Deze schuldsaneringsregeling is bij vonnis van 28 september 2012 geëindigd. Daardoor is de vordering niet langer afdwingbaar.

4.24. [gedaagde] heeft niet weersproken dat door de beëindiging van de schuldsaneringsregeling de vordering van erflater op [eiseres] niet langer afdwingbaar is. Door het doorlopen van de schuldsaneringsregeling is [eiseres] in die zin schuldenvrij geworden dat de vordering van erflater op haar is omgezet in een natuurlijke verbintenis. Dit betekent dat [de] vordering nog wel bestaat, maar dat [eiseres] niet kan worden gedwongen het bedrag terug te betalen. Dit betekent ook dat bij de bepaling van de omvang van de nalatenschap van erflater met dit bedrag geen rekening hoeft te worden gehouden.’

II. Als directe betaling (als bedoeld onder I.) door de dochter/eiseres van de door haar verschuldigde € 70.000 al wordt afgewezen, dan moet volgens de executeur/erfgenaam/gedaagde de vordering die de dochter/eiseres heeft uit hoofde van de legitieme worden verrekend (art. 6:127 e.v. BW) met de rechtens niet langer afdwingbare schuld. Oftewel, de verhouding tussen de erfgenamen en de legitimaris brengt met zich dat de legitimaire vordering van de dochter/eiseres op de erfgenamen moet worden verrekend met de niet-afdwingbare leenschuld van € 70.000 van de dochter/eiseres aan diezelfde erfgenamen.

Ook dit argument kan de rechtbank niet bekoren:

‘4.25. Voor het geval zijn vordering tot betaling van € 70.000 wordt afgewezen, beroept [gedaagde] zich op verrekening met de vordering van [eiseres] op haar legitieme portie. Dit beroep op verrekening wijst de rechtbank af. De schuldsaneringsregeling van [eiseres] is geëindigd in september 2012. De vordering tot betaling van € 70.000 uit de geldlening is dan ook al [in] september 2012 omgezet in een natuurlijke verbintenis. Dit is dus voordat door het overlijden van erflater in september 2014 de vordering tot uitbetaling van de legitieme portie waarmee zou kunnen worden verrekend, ontstond. Omstandigheden die maken dat in het onderhavige geval op grond van de redelijkheid en billijkheid, zo dit al mogelijk zou zijn, anders zou moeten worden geoordeeld, zijn gesteld noch gebleken (zie ook Hof gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 27 februari 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:818).’

III. Tot slot meent de executeur/erfgenaam/gedaagde dat het als gevolg van het aflopen van de schuldsanering niet-opeisbaar worden van de lening ad € 70.000, in legitimaire verhoudingen als de onderhavige, moet worden gezien als een in aanmerking te nemen gift als bedoeld in art. 4:67 lid aanhef en onder d BW van de overledene aan de dochter/eiseres.

Ook deze creatieve stelling gaat volgens de rechtbank niet op:

‘4.26. Voor zover [gedaagde] stelt dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat voor wat betreft de hoogte en uitbetaling van de legitieme portie met deze vordering rekening moet worden gehouden, wijst de rechtbank dit af. Voorwaarde voor het meetellen van dit bedrag van € 70.000 is dat sprake moet zijn van een gift van erflater aan [eiseres]. Krachtens artikel 7:186 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek wordt als gift aangemerkt iedere handeling die ertoe strekt dat degene die de handeling verricht, een ander ten koste van zijn eigen vermogen verrijkt. Niet is gebleken dat het de bedoeling van erflater was dit bedrag aan [eiseres] te schenken. Het aflopen van de schuldsaneringsregeling, waardoor de geldvordering is omgezet in een natuurlijke verbintenis kan niet worden gezien als een handeling van erflater. Derhalve kan van een gift geen sprake zijn.’

De rechtbank is duidelijk: niet afdwingbaar is niet afdwingbaar, en (voor de legitieme) heeft niet-afdwingbaarheid na afloop van de schuldsanering niets van doen met een gift en de niet-afdwingbare vordering komt niet voor verrekening in aanmerking. Toch is zeer wel invoelbaar dat de executeur/erfgenaam/gedaagde met een onbevredigd gevoel achterblijft.

Wat vindt u, zou het passend zijn om in verhoudingen als de onderhavige bij het einde van de schuldsanering met schone lei het niet-afdwingbaarheidsgevolg te onthouden in de zin dat een legitimaire vordering ermee kan worden verrekend? Het is immers niet uniek om in erfrechtelijke verhoudingen ‘anders dan normaal’ om te gaan met de schuldsanering, zie art. 4:13 lid 5 BW. Of zou u, als u rechter was, het niet zover hebben laten komen en wel degelijk ruimte hebben gezien om in de erfrechtelijke verhouding schuldeiser-schuldenaar een ruimere rol toe te kenen aan de redelijkheid en billijkheid? Zij die bij het bepalen van hun ‘antwoord’ op de ‘wel-niet verrekenkwestie’ inspiratie zoeken, kunnen te rade gaan bij het ‘legitimaire’ art. 4:69 lid 1 aanhef en onder a BW:

‘Voor de toepassing van deze afdeling worden niet als giften beschouwd:

a. giften aan personen ten aanzien van wie de erflater moreel verplicht was bij te dragen in hun onderhoud tijdens zijn leven of na zijn dood, voor zover zij als uitvloeisel van die verplichting zijn aan te merken en in overeenstemming waren met het inkomen en het vermogen van de erflater;a. giften aan personen ten aanzien van wie de erflater moreel verplicht was bij te dragen in hun onderhoud tijdens zijn leven of na zijn dood, voor zover zij als uitvloeisel van die verplichting zijn aan te merken en in overeenstemming waren met het inkomen en het vermogen van de erflater;’.


Categorieën: Rechtspraak