In deze e-clerk sluiten we de reeks over het recht van vruchtgebruik af. Ten behoeve van het leesgemak, beginnen we weer met een samenvatting van hetgeen we eerder hebben besproken.
Het wezenskenmerk van het recht van vruchtgebruik is het recht om het goed van een ander te gebruiken en daarvan de vruchten te genieten. Onder voorwaarden mag een goed ook worden verbruikt. Daarbij moeten dan wel de bij de vestiging vastgestelde regels of plaatselijke gewoonten in acht worden genomen. Afgezien van vestiging kan het recht ook door verjaring ontstaan. De duur van het recht wordt bij de vestiging vastgelegd, met als maximum het leven van de gebruiker(s). De rechten van gebruik en bewoning zijn een species van het recht van vruchtgebruik en hebben een (meer) persoonlijk karakter. In Boek 3 BW staan de spelregels van het vruchtgebruik. Een aantal daarvan is dwingendrechtelijk, o.m. het maken van een boedelbeschrijving en de jaarlijkse opgave. Interessant is de kostenregeling van art. 3:220 BW: gewone lasten (waaronder periodiek terugkerende lasten) zijn voor de vruchtgebruiker.
Goederen die bestemd zijn om vervreemd te worden, mag de vruchtgebruiker vervreemden, en die bevoegdheid kan worden uitgebreid. Ingewikkeld in het relatievermogensrecht, en zo ook in het vermogensrecht i.h.a. is de zaaksvervangingsregel. Voor het vruchtgebruik staat die in art. 3:213 BW. Essentieel voor zaaksvervanging is dat de vruchtgebruiker bevoegd was tot beschikken (zie o.m. art. 3:212 BW en art 3:207 lid 2 BW). In art. 3:215 BW wordt de mogelijkheid gecreëerd bij de vestiging van het vruchtgebruik (of later) de bevoegdheid toe te kennen tot gehele of gedeeltelijke vervreemding en vertering van aan het vruchtgebruik onderworpen goederen.
Als de vruchtgebruiker tekortschiet, kan de rechter de hoofdgerechtigde het beheer toekennen of het vruchtgebruik onder bewind stellen.
Ook in het erfrecht speelt het vruchtgebruik een belangrijke rol. Uiteraard doordat bijvoorbeeld een legaat van vruchtgebruik van een of meer goederen in een testament is opgenomen. Ook zonder testament zijn erfrechtelijke vruchtgebruiken mogelijk. Zo’n wettelijk vruchtgebruik kan ontstaan als we te maken hebben met een wilsrechtencasus van art. 4:19 BW of 4:21 BW. Op verzoek van het kind worden door de (stief)ouder goederen overgedragen aan het kind en omdat de vordering van het kind een niet-opeisbare vordering is, geschiedt de overdacht door de (stief)ouder van de goederen aan het kind onder voorbehoud van het vruchtgebruik daarvan. Op dat voorbehouden vruchtgebruik zijn in beginsel de regels van titel 8 Boek 3 BW van toepassing.
Bij de andere wettelijke rechten van art. 4:29 lid 1 BW en art. 4:30 BW ontstaat eveneens een wettelijk vruchtgebruik waar Boek 3 BW op van toepassing is. En ‘zelfs’ bij de voorwaardelijke makingen komt het vruchtgebruik om de hoek kijken. Zie art. 4:136 BW en art. 4:138 BW.
We zagen verder dat er in de erfrechtelijke setting nuanceringen worden aangebracht op het ‘standaard’ vruchtgebruik-regime. Zie art. 4:23 BW dat regelt dat de vruchtgebruiker geen zekerheid hoeft te stellen en ook niet jaarlijks de goederen/mutaties hoeft te tonen. Bovendien kan als de verzorging in het gedrang komt, zo nodig via de rechter, vervreemdigs- en verteringsbevoegdheid worden verkregen. Aan het slot van de vorige bijdrage is stilgestaan bij de vraag of en in hoeverre van de dwingendrechtelijke Boek 3 BW-regels kan worden afgeweken in ‘tweetrapssferen’. We zagen dat in de literatuur op dit vlak geen eensgezindheid bestaat.
In deze e-clerk bekijken we enkele uitspraken over het vruchtgebruik in een erfrechtelijke setting. Over de wilsrechten van art. 4:19 e.v. BW is niet veel jurisprudentie verschenen. De weinige jurisprudentie betreft casus waarbij in geschil was of in een testament wel het ‘goede’ wilsrecht is uitgesloten. Hoewel interessant, gaan de uitspraken dus niet over vruchtgebruikproblemen ‘an sich’ en dus passen ze niet in onze e-clerk reeks.
Ook over de andere wettelijke rechten wordt niet veel geprocedeerd. Om toch eentje te kunnen bespreken, wenden we de blik naar een casus die in 2022 speelde voor de rechtbank Amsterdam (ECLI:NL:RBAMS:2022:5306). Het betreft een erflater die drie keer gehuwd is geweest. Uit het eerste huwelijk is een zoon geboren. Dit huwelijk eindigde door het overlijden van de eerste echtgenote. Het tweede en kinderloze huwelijk van erflater eindigde door echtscheiding. Tijdens dat huwelijk heeft erflater die tweede echtgenote en zijn zoon uit het eerste huwelijk tot enig erfgenamen benoemd. Erflater is in 2020 overleden. De derde echtgenote [eiseres] stelt diverse vorderingen in tegen de zoon [gedaagde], waaronder de (meer) subsidiaire vordering tot een veroordeling van de zoon tot het verlenen van medewerking aan het vestigen van een vruchtgebruik op woning en inboedel, art. 4:29 BW. De overwegingen van de rechtbank beginnen met uitleg over wie (langstlevende of kind) moet bewijzen dat er wel/niet behoefte bestaat aan het vruchtgebruik:
“5.14. [gedaagde] is op grond van artikel 4:29 lid 1 BW in beginsel verplicht medewerking te verlenen aan het vestigen van een vruchtgebruik op de in die bepaling bedoelde woning (zie hierna) en inboedel. De behoefte van [eiseres] aan dat vruchtgebruik wordt bij de toepassing van artikel 4:29 lid 1 BW verondersteld aanwezig te zijn. Het was aan [gedaagde] geweest om op grond van artikel 4:33 lid 2, onder a BW aan de kantonrechter een verzoek voor te leggen om de behoefte van [eiseres] te beoordelen en te bepalen dat geen verplichting tot het vestigen van een vruchtgebruik bestaat (artikel 4:29 lid 1, laatste volzin). Zo’n verzoek heeft [gedaagde] echter niet aan de kantonrechter voorgelegd. Weliswaar kan de kantonrechter, ook nadat het vruchtgebruik is gevestigd, dat vruchtgebruik op verzoek van [gedaagde] beëindigen op de grond dat [eiseres] daaraan geen behoefte (meer) heeft, maar omdat het vruchtgebruik nog niet is gevestigd, doet die situatie zich nog niet voor.”
En:
“5.15. Artikel 4:29 lid 1 BW ziet op het vestigen van een vruchtgebruik, voor zover hier van belang, “op de tot de nalatenschap behorende woning, die ten tijde van het overlijden door de erflater en zijn echtgenoot tezamen bewoond werd.” [gedaagde] bestrijdt dat in dit geval sprake was van zo’n woning als bedoeld in artikel 4:29 lid 1 BW.”
Helder, het is aan de kinderen om in een art. 4:29 BW casus aan te tonen dat de langstlevende geen behoefte heeft aan het vruchtgebruik. Toch loopt de zaak minder goed af voor de langstlevende:
“5.16. Ten tijde van het overlijden van erflater beschikten erflater en [eiseres] zowel over de woning in [plaats] (eigendom van erflater) als over het huis van [eiseres] in de [woonplaats ] , Frankrijk. Uit hetgeen partijen bij de mondelinge behandeling hebben verklaard, is af te leiden dat [eiseres] een huurappartement in Parijs bewoonde toen erflater en zij in 2011 een relatie kregen. Erflater en [eiseres] brachten hun gezamenlijke tijd door in zowel het huurappartement van [eiseres] als in de woning van erflater in [plaats] . Erflater schrijft daarover in een e-mail van 10 december 2019 aan een vriend/kennis (productie 13 bij dagvaarding):
“(…) de afgelopen jaren hebben we veel samen in [plaats] gewoond, met haar appartement in Parijs als pied-a-terre. (…)”
De huur van het appartement in Parijs is door [eiseres] beëindigd nadat erflater en zij gezamenlijk een huis in de [woonplaats ] vonden. Dat huis is in 2018 door [eiseres] aangekocht. [eiseres] is toen gestopt met werken. Over de periode na de aankoop door [eiseres] van het huis in de [woonplaats ] schrijft erflater in vervolg op het hiervoor weergegeven citaat in zijn e-mail van 10 december 2019:
“Maar sinds ruim een jaar zijn we superblij met een huis in Frankrijk. (…) De situatie is nu omgekeerd: de huur in Parijs is opgezegd, [eiseres] is nu vaak in Frankrijk, en ik zo vaak mogelijk. Dus nog niet geëmigreerd naar Frankrijk, maar wel een beetje. Het gaat geweldig, we zijn al behoorlijk geïntegreerd. [eiseres] bemoeit zich met de lokale verkiezingen volgend jaar maart, (…). Ik blijf doorwerken bij VUmc tot m’n officiële pensioen (april 2021 (…) [zes maanden na zijn overlijden, rb], maar steeds meer vanuit huis (digitaal word ik dus ook steeds wijzer). En dat huis staat dus zo vaak mogelijk in Frankrijk. (…)”
En:
“5.17. […] . Kort en goed: Erflater en [eiseres] beschikten dus over een woning in [plaats] en over het huis in de [woonplaats ] . Hun gezamenlijk leven brachten zij ten tijde van het overlijden van erflater op 24 oktober 2020 hoofdzakelijk/zoveel mogelijk door in het huis in Frankrijk, met de bedoeling om dat vanaf april 2021 volledig te gaan doen.”
Aha, men beschikte kennelijk over meer dan één woning, en de Nederlandse woning ten aanzien waarvan het vruchtgebruik werd gevorderd, was kennelijk niet de woning waar men het leven hoofdzakelijk doorbracht. Welke conclusie verbindt de rechtbank hieraan:
“5.18. Onder de hiervoor vastgestelde omstandigheden is de woning niet aan te merken als woning in de zin van artikel 4:29 lid 1 BW. Na aankoop van het huis in Frankrijk is de woning in [plaats] geworden tot hun “tweede woning”. Artikel 4:29 lid 1 BW ziet niet op zo’n “tweede woning”. Die bepaling beoogt [eiseres] namelijk als langstlevende, niet-ervende echtgenoot te beschermen tegen dakloosheid als gevolg van het feit dat een door haar bewoonde woning tot een nalatenschap behoort waartoe zij niet gerechtigd is en zij financieel evenmin in staat is om een andere, min of meer gelijkwaardige woning te kunnen betrekken en in te richten. Dat geval doet zich niet voor, gegeven het feit dat [eiseres] eigenaresse is van het huis in de [woonplaats ] dat ten tijde van het overlijden van erflater door hen als “eerste woning” werd bewoond. De vordering van [eiseres] tot vestiging van een vruchtgebruik op grond van artikel 4:29 lid 1 BW is tevergeefs.”
Tja, uiteraard kan de derde echtgenote dan terugvallen op het art 4:30 BW-vruchtgebruik. Dat deed zij ook, maar de rechtbank behandelt die vordering niet omdat dit volgens de rechters een zaak voor de kantonrechter (en niet voor de rechtbank) was. Een beetje vergelijkbaar was een zaak voor het hof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2021:2038). In deze zaak betwistten de kinderen dat hun stiefmoeder verzorgingsbehoeftig was. Het hof ging daar in zoverre in mee dat de duur van het vruchtgebruik werd beperkt tot 10 jaar omdat de stiefmoeder geacht werd op termijn zelfstandig in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. Bovendien werd het vruchtgebruik beperkt tot de eerste verdieping van de woning:
“5.14 [appellanten] stellen dat het appartement aan [adres] [nummer 1] de echtelijke woning van erflater en [geïntimeerde] was. Zij woonden niet in het appartement met nummer [nummer 2] . Dit is een zelfstandige woning met eigen opgang, keuken, woonkamer, toilet en badkamer. Ieder van deze appartementen is de laatste 15 jaar zelfstandig bewoond. Naar verkeersopvatting en naar objectieve maatstaven is sprake van twee afzonderlijke woningen. Artikel 4:29 BW is duidelijk, het betreft de woning die bewoond was door erflater en zijn echtgenoot tezamen of door de echtgenoot alleen. Erflater is helder in het testament als het op de woning aankomt, hierin staat ‘mijn woning’, aan [adres] . Voor verdere uitleg van het testament bestaat dan ook geen aanleiding.
5.15 De rechtsvraag die het hof in deze dient te beantwoorden is wat de omvang van de echtelijke woning van erflater en [geïntimeerde] is. Feitelijk woonden erflater en [geïntimeerde] aan [adres] [nummer 1] , één hoog. Het pand aan [adres] [nummer 2] , twee hoog, wordt al jaren verhuurd aan derden, zoals ook blijkt uit de overgelegde huurovereenkomsten. De woonruimte van erflater en [geïntimeerde] was slechts beperkt tot de eerste verdieping. De tweede verdieping behoorde niet tot de woonruimte aangezien deze verdieping al jaren lang was verhuurd. Als woning in de zin van artikel 4:29 BW dient naar het oordeel van het hof te worden aangemerkt de woning aan [adres] (dus enkel de eerste verdieping) en niet de woning aan [adres] (tweede verdieping). [appellanten] dienen dus (enkel) hun medewerking te verlenen aan het vestigen van een vruchtgebruik op de eerste verdieping van de woning aan [adres].”
Voor onze reeks zijn met name interessant de uitspraken die de laatste tijd verschijnen over het vermeende niet-nakomen door de bezwaarde erfgenaam van de ‘overeenkomstig’ van toepassing verklaarde vruchtgebruikbepalingen. We bekijken een zaak van het hof Den Bosch (ECLI:NL:GHSHE:2023:873) en een van de rechtbank Midden-Nederland (ECLI:NL:RBMNE:2023:1394).
In geschil is of het niet-nakomen van de (overeenkomstig van toepassing zijnde) vruchtgebruikbepalingen leidt tot de instelling van een artikel 3:221 lid 1 BW-bewind.
Kort en goed komen de feiten in de zaak voor het hof er op neer dat de langstlevende – bezwaarde – na het overlijden van vader haar verplichtingen als bezwaard erfgename niet nakomt. De bezwaarde verstrekte anders dan de met de verwachters/dochters gemaakte afspraak geen jaarlijkse actualisering van de in 2020 opgemaakte boedelbeschrijving. Ze gaf ‘slechts’ de jaarlijkse IB-opgave en de jaaroverzichten van de rekeningen. Dat was volgens het hof niet voldoende. Ook heeft moeder ten onrechte allerlei kosten ten laste van het bezwaard vermogen gebracht.
“Conclusie
3.8.4. Daarmee kan naar het oordeel van het hof de conclusie worden getrokken dat moeder in ernstige mate tekortschiet in de nakoming van haar verplichtingen als vruchtgebruiker.
Partijen zijn er verder niet in geslaagd, ondanks de daartoe geboden mogelijkheid en met de kennis van het reeds tijdens de mondelinge behandeling besprokene en door het hof voorshands geschetste contouren, gezamenlijk een werkbare afspraak te maken. Het hof zal dan ook het vruchtgebruik van moeder over de nalatenschap van vader onder bewind stellen en, conform verzoek van [dochter 1] in (principaal) appel, overgaan tot het benoemen van een bewindvoerder, die dat vruchtgebruik aangaande het bezwaarde vermogen ten behoeve van moeder zal beheren en in het bijzonder administreren, en daarbij uit zal gaan van de boedelbeschrijving als startpunt en deze uitspraak en de tussenbeslissing van de kantonrechter, alsmede de bevoegdheden van moeder als voortvloeiend uit het testament, als ook deel hierboven nader geduid. Hierbij zal moeder zo min mogelijk hinder dienen te ondervinden van het bewind, nu de doelstelling van het bewind is tot een correcte administratie te komen zonder inperking van de aan moeder krachtens het testament en de wet toekomende bevoegdheden.”
U ziet het, de langstlevende is niet alleen ‘slechts’ vruchtgebruiker, maar ook nog eens een gekortwiekte.
In de zaak bij de rechtbank heeft erflater A aan zijn tweede echtgenote X het vruchtgebruik gelegateerd van het zuiver deel van zijn nalatenschap. Hij heeft zijn dochter Y tot enig erfgename benoemd. Het vermogen van de tweede echtgenote is in september 2020 onder meerderjarigenbewind gesteld. Mede in verband met de bij haar geconstateerde Alzheimer heeft zij de tot de nalatenschap behorende woning verlaten en na een jaar leegstand is Q, een zoon van X, in de woning ingetrokken. In juli 2020 is het vruchtgebruik van de woning voor de duur van één jaar onder bewind gesteld. In augustus 2022 heeft het Hof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2022:6989) geoordeeld dat X in ernstige mate tekortschiet in haar verplichtingen als vruchtgebruikster jegens Y door haar zoon in de woning te laten wonen. Dit was voor de rechtbank reden tot het wederom (voor de duur van de procedure in hoofdzaak) onder bewind stellen van het vruchtgebruik van de woning. Tegen deze uitspraak is cassatie ingesteld. In onderhavige procedure vordert Y de verlenging van de termijn waarvoor het bewind is ingesteld. De rechtbank sluit zich aan bij de overwegingen van het hof en stelt het vruchtgebruik van de woning opnieuw onder bewind. We herkennen wederom een door het niet-naleven van de ‘spelregels’ gekortwiekte langstlevende/vruchtgebruiker.
Goed, daarmee zijn we aanbeland bij het slot van onze reeks over het recht van vruchtgebruik. Wij hopen dat hetgeen we hebben besproken u waar nodig/mogelijk een beetje vertrouwder heeft gemaakt met dit voor de notariële praktijk interessante en belangrijke gebruiksrecht. En dat u er (nog meer) bewust van bent dat daar waar het vruchtgebruik wordt gebruikt/ingezet, het zaak is om goed op te letten op de (on-)mogelijkheden om het vruchtgebruik op maat te snijden.
Categorieën: Rechtspraak