Het einde van de alimentatieplicht (I)

In dit artikel (en ook in een volgende) gaan we nader in op het fenomeen ‘partneralimentatie’. En dan niet op de wijze waarop alimentatie wordt berekend en hoeveel de een aan de ander moet betalen, maar wel op de grondslag van de partneralimentatie, en dan met name het einde van een alimentatieplicht.

Een van de wezenskenmerken van een huwelijk is de onderlinge lotsverbondenheid tussen de echtgenoten. In de titel 6 van Boek 1 BW over de ‘rechten en verplichtingen van echtgenoten’ is dit vastgelegd in het dwingendrechtelijke artikel 1:81 BW:

‘Echtgenoten zijn elkander getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd. Zij zijn verplicht elkander het nodige te verschaffen.’

Het einde van het huwelijk betekent niet dat de lotsverbondenheid eindigt. Er zijn immers ook wettelijke regelingen die na het einde van het huwelijk voortborduren op die lotsverbondenheid. Denk bijvoorbeeld aan de dwingendrechtelijke andere wettelijke rechten in het erfrecht. Uiteraard eindigt een huwelijk door het overlijden van een van de echtelieden, artikel 1:99 lid 1 onder a BW. In die situatie bieden de artikelen 4:28 e.v. BW de (niet van tafel en bed gescheiden) echtgenoot van de overledene soelaas als de overledene het in zijn uiterste wil niet zo nauw heeft genomen met de postume lotsverbondenheid en de langstlevende, bijvoorbeeld, heeft onterfd. Ook als het huwelijk eindigt door echtscheiding (art. 1:99 lid 1 onder b BW) is het niet meteen gedaan met de huwelijkse lotsverbondenheid.

De Hoge Raad heeft dit in het verleden (HR 28-09-1977, ECLI:NL:HR:1977:AC6056, NJ 1978, 432, m.nt. E.A.A. Luijten) als volgt omschreven:

‘[…] hoezeer na de ontbinding van een huwelijk tussen de echtgenoten wat de verplichting tot het verschaffen van levensonderhoud betreft een nieuwe rechtstoestand intreedt die beheerst wordt door andere regels dan die welke die verplichting in beide gevallen dezelfde is en de verplichting om na de ontbinding van het huwelijk de echtgenoot, die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven, te blijven steunen, evenzeer als de in de artt. 81 en 84 Boek 1 BW omschreven verplichting, berust op de levensverhouding zoals die door het huwelijk is geschapen en die haar werking, zij het in beperkter omvang behoudt, ook al wordt de huwelijksband geheel of ten dele geslaakt;’ (curs. red)

Helder, de huwelijkse lotsverbondenheid werkt ook na het einde van het huwelijk door scheiding, zij het dan in de vorm van partneralimentatie, zie artikel 1:156 e.v. BW. Daarmee is overigens niet gezegd dat als die lotsverbondenheid na verloop van tijd is ‘verwaterd’, ook het recht op partneralimentatie is ‘verwaterd’ (HR 04-05-2018, ECLI:NL:HR:2018:695):

‘3.3.5. Weliswaar kan de door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting worden beschouwd, maar het voortduren van die verplichting berust niet op het voortduren van de lotsverbondenheid. Daarom kan het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden.’

De huwelijkse solidariteit/post-relationele lotsverbondenheid als grondslag voor partneralimentatie moest in de oorspronkelijke plannen van de initiatiefnemers van de op 1 januari 2020 inwerking getreden Wet herziening partneralimentatie (Stb. 2019, 283) vervallen en worden vervangen door een andere grondslag (Kamerstukken II 2014/15, 34231, nr. 3, p. 6-7):

‘De grondslag voor de betaling van partneralimentatie wordt wettelijk vastgelegd en is compensatie voor de gedurende het huwelijk als gevolg van de tijdens het huwelijk gemaakte keuzes ontstane verlies aan verdiencapaciteit. De alimentatie is dus een compensatie voor de achterstand op de arbeidsmarkt die is ontstaan doordat een van de partners geen of minder tijd aan zijn of haar carrière heeft kunnen besteden. Initiatiefnemers accepteren dat het einde van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap kan leiden tot verlies van welstand na afloop van het huwelijk of geregistreerd partnerschap. Initiatiefnemers achten dat redelijk omdat hierbij wordt aangesloten bij de werkelijk voor het huwelijk bestaande verschillen tussen de partners. Het huwelijk op zich rechtvaardigt volgens de initiatiefnemers niet een overdracht van inkomen na het huwelijk. Het recht op partneralimentatie ontstaat pas als er, als gevolg van keuzes die partijen tijdens het huwelijk gemaakt hebben, sprake is van verlies van verdiencapaciteit bij een van de partners omdat er een achterstand is ontstaan op de arbeidsmarkt.’ (curs. red)

Lotsverbondenheid moest worden ‘ingeruild’ voor ‘verlies aan verdiencapaciteit’. Uiteindelijk zijn de initiatiefwetgevers op hun schreden teruggekeerd (34231, nr. 7, p. 6):

‘Initiatiefnemers hebben in het oorspronkelijke wetsvoorstel de grondslag voor de partneralimentatie gewijzigd in compensatie voor de gedurende het huwelijk als gevolg van de tijdens het huwelijk gemaakte keuzes ontstane verlies aan verdiencapaciteit. De Afdeling advisering adviseert echter de berekeningssystematiek op basis van verdiencapaciteit te heroverwegen omdat dit tot schrijnende situaties kan leiden. Na heroverweging hebben initiatiefnemers besloten het advies te volgen en de huidige grondslag van voortdurende solidariteit c.q. lotsverbondenheid te handhaven. Beëindiging van het huwelijk betekent niet dat de zorgplicht die de echtgenoten jegens elkaar hebben op basis van de artikelen 81 en 84 ophoudt te bestaan.’ (curs. red)

Uiteraard is de post-huwelijkse lotsverbondenheid niet oneindig: in artikel 1:157 lid 1 BW wordt de duur van de door de rechter vastgestelde alimentatieplicht beperkt tot de helft van de duur van het huwelijk, met een maximum van 5 jaren. Op deze 5-jaarsregel bestaan uitzonderingen, zie artikel 1:157 lid 2, 3 en 4 BW.

Ook staat het partijen uiteraard vrij om zelf in een overeenkomst (echtscheidingsconvenant) een andere – bijvoorbeeld een levenslange – termijn overeen te komen, zie bijvoorbeeld Hoge Raad 12 juli 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1169). In die zaak hadden de informeel samenwonende man en vrouw in hun samenlevingscontract niet alleen de plicht voor de man opgenomen tot betaling van partneralimentatie, maar dat ook nog eens tot aan het 65e jaar van zijn ex. De Hoge Raad ging mee in het oordeel van het hof ‘s-Hertogenbosch dat die plicht doorliep na het eerder overlijden man. De alimentatieplicht viel als schuld van de erflater die niet bij zijn overlijden tenietging (art. 4:7 lid 1 onder a BW), in de nalatenschap van de overledene en was krachtens de saisine van artikel 4:182 lid 2 BW overgegaan op de erfgenamen. Tja, altijd beneficiair aanvaarden is niet voor niets de route van de prudente adviseur.

Terug naar partneralimentatie in het algemeen. Behalve door tijdsverloop (de termijn van art. 1:157 BW) kan de post-relationele solidariteit ook op een andere grond eindigen, zo artikel 1:160 BW:

‘Een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij, eindigt wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.’ (curs red)

Logisch, na het aangaan van een nieuwe relatie hoeft de alimentatiebetaler niet langer solidair te zijn met diens ex. Als aan artikel 1:160 BW is voldaan, eindigt de alimentatieplicht definitief. Dat wil zeggen dat deze niet herleeft als de nieuwe relatie eindigt. Het is goed om voor ogen te houden dat dit eindigen intreedt zonder dat de rechter zich daarover heeft uitgesproken (zo onder meer HR 22 juli 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG422). Dat wil niet zeggen dat de rechter er niet in veel artikel 1:160 BW-zaken aan te pas komt. Het ligt immers voor de hand dat de alimentatiegerechtigde het als gehuwd samenleven ontkent.

Wanneer is nu precies aan artikel 1:160 BW voldaan? Omdat zowel het huwelijk als het geregistreerd partnerschap wordt aangegaan ten overstaan van een ambtenaar van de burgerlijke stand, zal er in het algemeen weinig discussie ontstaan over de vraag of de alimentatiegerechtigde een huwelijk respectievelijk geregistreerd partnerschap is aangegaan.

Minder helder is het criterium ‘samenleven als ware men gehuwd’. Wanneer is daar nu precies sprake van? Een nachtje bij elkaar slapen volstaat niet, maar is een weekje wel voldoende? En hoe om te gaan met de alimentatie-ontvangende ex die niet de nieuwe vriend(in), maar een ‘kostganger’ in huis neemt? Het verbaast niet dat over een en ander veelvuldig wordt geprocedeerd. Al die uitspraken hebben geleid tot de volgende ‘samenleefcriteria’:

1. tussen de samenwonenden bestaat een affectieve relatie;
2. die relatie is van duurzame aard;
3. die relatie brengt met zich dat de alimentatie ontvanger en diens nieuwe partner elkaar wederzijds verzorgen;
4. ze moeten met elkaar samenwonen; en
5. een gemeenschappelijke huishouding voeren.

Goed, genoeg voor deze keer. In een volgend artikel gaan we kijken hoe dit alles wordt vertaald naar de praktijk van ‘alledag’.


Categorieën: Rechtspraak