In dit blog begeven we ons op het raakvlak tussen het faillissementsrecht en het verzekeringsrecht.
Als een persoon schulden heeft, kan – tenzij de wet of een overeenkomst anders bepaalt – de schuldeiser zijn vordering op alle goederen van zijn schuldenaar verhalen, art. 3:276 BW. Op dit algemene uitgangspunt bestaan diverse uitzonderingen. Zo zijn er voorrangsrechten, denk aan pand of hypotheek, art. 3:278 lid 1 BW en voorrechten, zie afd. 2 en afd. 3 van titel 10 Boek 3 BW en bijvoorbeeld het voorrecht van art. 3:284 lid 1 BW op grond waarvan een vordering tot voldoening van kosten gemaakt tot behoud van een goed, is bevoorrecht op het goed dat aldus is behouden.
Het uitgangspunt van art. 3:276 BW zien we ook terug in de Faillissementswet (Fw) waar in art. 20 Fw staat dat als een persoon failliet is verklaard, dit faillissement het gehele vermogen van de schuldenaar ten tijde van de faillietverklaring omvat, alsmede hetgeen hij gedurende het faillissement verwerft. In art. 21 Fw en 22a Fw staat vermeld hetgeen ‘niettemin’ buiten het faillissement blijft.
Vandaag focussen we op art. 22a Fw:
1. Ten aanzien van een overeenkomst van levensverzekering vallen voorts buiten de boedel:
a. het recht op het doen afkopen van een levensverzekering voorzover de begunstigde of de verzekeringnemer door afkoop onredelijk benadeeld wordt;
b. het recht om de begunstiging te wijzigen, tenzij de wijziging geschiedt ten behoeve van de boedel en de begunstigde of de verzekeringnemer daardoor niet onredelijk benadeeld wordt;
c. het recht om de verzekering te belenen.
2. Voor de uitoefening van het recht op het doen afkopen en het recht om de begunstiging te wijzigen, behoeft de curator de toestemming van de rechter-commissaris, die daarbij zonodig vaststelt tot welk bedrag deze rechten mogen worden uitgeoefend. Slechts met schriftelijke toestemming van de verzekeringnemer is de curator bevoegd tot overdracht van de verzekering.
3. Indien de curator de begunstiging heeft gewijzigd, vervalt deze wijziging met de beëindiging van het faillissement.
4. Indien de begunstiging na de faillietverklaring onherroepelijk wordt, kan deze onherroepelijkheid niet aan de boedel worden tegengeworpen. De verzekeraar is verplicht een uitkering, waarop de begunstiging betrekking heeft, onder zich te houden. Voor zover vaststaat dat de begunstiging niet zal worden gewijzigd, blijven de eerste en de tweede volzin buiten toepassing. Ten aanzien van de begunstigde is artikel 69 van overeenkomstige toepassing.
5. In afwijking van het vierde lid, tweede zin, kan de verzekeraar een betaling aan de begunstigde tegenwerpen aan de boedel, voorzover de curator niet bewijst dat de verzekeraar op het tijdstip van betaling op de hoogte was van het faillissement of van een daaraan voorafgegaan beslag ten laste van de verzekeringnemer. In dat geval heeft de curator verhaal op de begunstigde.’ (Curs. red)
De overeenkomst van levensverzekering is, als onderdeel van de sommenverzekering geregeld in art. 7:964 e.v. BW. De verzekeringnemer heeft diverse uit die overeenkomst voortvloeiende rechten. Denk bijvoorbeeld aan het recht om een begunstigde aan te wijzen, een bewind in te stellen, of een pandrecht vestigen. In faillissement zouden deze rechten normaal gesproken door de curator kunnen worden uitgeoefend. Zoals uit de tekst van art. 22a Fw blijkt, gaat dit laatste niet op voor een drietal rechten uit levensverzekeringovereenkomst, te weten afkoop, wijziging begunstiging en belening.
Voor de afkoop en wijziging van de begunstiging geldt dat wel aan een extra voorwaarde moet zijn voldaan: de verzekeringnemer moet onredelijk worden benadeeld. Hierover meldt Den Besten (Commentaar Insolventierecht, art. 22a Fw, aant. C3): ‘Met het criterium ‘onredelijke benadeling’ dient primair getoetst te worden of en in hoeverre het een levensverzekering betreft met verzorgingskarakter, in welk geval uitwinning (gedeeltelijk) niet is toegestaan (Nadere MvA, Kamerstukken 1997-1998, 22 969 en 23 429, nr. 297). Indien de verzekering niet de enige vorm is van oudedags- of nabestaande voorziening dan zal afkoop eerder worden toegestaan.’
Maar de Faillissementswet biedt nog meer bescherming aan de levensverzekering. In art. 21 aanhef en onder 7 Fw is bepaald dat:
‘7°. een aanspraak op het tegoed van een lijfrenterekening of op de waarde van een lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor zover de ter zake ingelegde bedragen voor de heffing van de inkomstenbelasting in aanmerking konden worden genomen voor de bepaling van het belastbare inkomen uit werk en woning.’
Volgens Verdaas (GS Faillissementswet, art. 21 Fw, aant. 7a), strekt de bepaling: ‘ertoe om fiscaal gefaciliteerde spaar- en beleggingsrekeningen eenzelfde bescherming te bieden, door te bepalen dat aanspraken op het tegoed of de waarde van dergelijke rekeningen buiten faillissement blijven. Ratio voor die bescherming is dat dergelijke tegoeden oudedags- of nabestaandenvoorzieningen plegen te zijn en dat dergelijke voorzieningen buiten het bereik van schuldeisers dienen te blijven.’
‘4 Beperking of uitsluiting van het recht, bedoeld in artikel 978 lid 1, [de bevoegdheid tot afkoop, toev. red] kan niet worden tegengeworpen aan schuldeisers van de verzekeringnemer, de curator in het faillissement van de verzekeringnemer, diens bewindvoerder in geval van surséance van betaling of toepassing van de schuldsaneringsregeling, dan wel de vereffenaar van de nalatenschap van de verzekeringnemer. Bij een verzekering die recht geeft op periodieke uitkeringen of verstrekkingen, mist de eerste zin toepassing voor zover de ter zake voldane premies, mede op de grond dat de verzekering bepaalt dat zij niet kan worden afgekocht, voor de heffing van de inkomstenbelasting in aanmerking konden worden genomen voor de bepaling van het belastbaar inkomen uit werk en woning.’ (Curs. red)
De curator kan een contractueel afkoopverbod in beginsel negeren, tenzij het afkoopverbod mede verband houdt met het feit dat de voor de levensverzekering betaalde premies voor de inkomstenbelasting in aftrek worden genomen.
De achterliggende gedachte bij de ‘bescherming tegen afkoop van een levensverzekeringsovereenkomst’ door de curator is het verzorgingskarakter van de levensverzekering. De bescherming van een ‘private’ oudedags- of nabestaandenvoorziening (3e pijler) komt daarmee enigszins in lijn met de bescherming die de Pensioenwet biedt aan het ouderdoms- en partnerpensioen (2e pijler) via het afkoopverbod van art. 65 PW.
Uit een uitspraak van enige tijd geleden, Rechtbank Oost-Brabant 21 september 2016 (ECLI:NL:RBOBR:2016:5154) bleek dat het toepassen van de onderhavige materie soms minder ‘eenvoudig’ is dan het wellicht lijkt. Niet alleen is niet altijd makkelijk om te beoordelen of sprake is van onredelijke benadeling in de zin van art. 22a lid 1 aanhef en onder a Fw, maar ook of sprake is van een oudedagsvoorziening als bedoeld in art. 21 aanhef en onder 7 Fw.
Uit het feitenrelaas van de uitspraak blijkt in ieder geval dat de gefailleerde was gerechtigd tot diverse oudedagsvoorzieningen:
‘2.3. Ten tijde van het uitspreken van zijn faillissement was [eiser] verzekeringnemer, verzekerde en begunstigde van een sommenverzekering bij Reaal met polisnummer [nummer] (hierna: “de Reaal-polis”), een sommenverzekering bij Delta Lloyd met polisnummer [nummer] (hierna: “de Delta Lloyd-polis”) en een sommenverzekering bij SEB met polisnummer 1220002337 (hierna: “de SEB-polis”).
Daarnaast had [eiser] bij Delta Lloyd een zogenaamde E-levenslooprekening, met daarop een spaarsaldo dat was belegd in effecten (hierna: “de Levenslooprekening”).’
De rechtbank maakt, vereenvoudigd weergegeven, onderscheid tussen enerzijds de levensloopregelingen en de andere polissen. Ter zake van de levensloop overweegt de rechtbank:
‘4.2.3. Met betrekking tot de Levenslooprekening overweegt de rechtbank dat deze niet te gelden heeft als een lijfrentespaarrekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 21 lid 7 Fw, omdat uit de door [eiser] in het geding gebrachte voorwaarden van de Levenslooprekening blijkt dat over het saldo van de Levenslooprekening niet slechts kon worden beschikt bij of na de pensioengerechtigde leeftijd van [eiser] of het overlijden van hemzelf of zijn partner, maar desgewenst ook eerder. De Levenslooprekening valt ook niet binnen de werking van artikel 22a Fw, aangezien het geen verzekeringsovereenkomst betreft.’ (Curs. red)
De levensloopregeling viel noch onder art. 21 aanhef en onder 7 Fw noch onder 22a Fw en dus constateert de rechtbank: ‘4.2.4. Het voorgaande brengt met zich, dat noch artikel 21 lid 7 Fw, noch artikel 22a Fw in de weg stond aan inning van het saldo van de Levenslooprekening door de curator. Het gedeelte van de vorderingen van [eiser] dat ziet op herstel van de Levenslooprekening dient daarom te worden afgewezen.’
Logisch dat de rechtbank van mening is dat het tegoed op de levenslooprekening niet wordt beschermd. Dan resteert de kwestie van de andere levensverzekeringen. De rechtbank stelt dat men het erover eens is geworden dat dit levensverzekeringen zijn in de zin van artikel 22a Fw. Deze vallen, zo de rechtbank, als zodanig niet buiten de faillissementsboedel, maar art. 22a Fw nuanceert het afkooprecht van de curator door dit recht buiten de boedel te plaatsen voor zover de gefailleerde (of de begunstigde) door de afkoop onredelijk wordt benadeeld. Dus is aan de rechtbank de taak om dit onredelijkheidsaspect te beoordelen. Daartoe komt de rechtbank met een mooie beschouwing over de strekking van art. 22a lid 1 aanhef en onder a Fw:
‘4.3.2. […] De hierboven bedoelde beperkingen op de uitwinbaarheid van levensverzekeringen strekken ertoe om te waarborgen dat de gefailleerde over het hoogstnoodzakelijke voor zijn levensonderhoud kan beschikken (zie ook HR 22 november 2002, NJ 2003/32). I[…] Een levensverzekering kan ondanks haar verzorgingskarakter toch vatbaar zijn voor uitwinning, indien en voor zover de betreffende levensverzekering naast de andere reeds aanwezige voorzieningen niet (of niet geheel) noodzakelijk is voor een aanvaardbaar niveau van inkomsten voor levensonderhoud in de toekomst.’ (Curs. red)
Om vervolgens in te gaan op de positie van de curator:
‘4.3.4. Naar het oordeel van de rechtbank rustte er […] een (rechts)plicht op de curator om zich eigener beweging te verdiepen in de vraag of de transactie zou leiden tot onredelijke benadeling van [eiser] in de zin van artikel 22a Fw. Aan het bestaan van die rechtsplicht doet niet af dat er in dit geval geen sprake is geweest van afkoop van de levensverzekeringen, maar van overdracht – althans, een benadering van het effect daarvan -op verzoek van [eiser].’ (Curs. red)
Om uiteindelijk aan te belanden bij de vraag of onredelijk wordt benadeeld:
‘4.3.6. Tussen partijen is in confesso dat het vermogen van [eiser] thans als oudedagsvoorziening een recht op AOW en zijn pensioen bij SBZ ad € 2.148,= bruto per jaar omvat. Dit zou – op basis van de huidige omvang van de AOW-uitkering voor gehuwden- resulteren in een gemiddeld maandelijks bruto inkomen van omstreeks € 967,00 vanaf het 67ste levensjaar van [eiser] . Daarmee is het voor [eiser] te verwachten pensioeninkomen gereduceerd tot het bestaansminimum, in plaats van een inkomen dat de kosten van een naar maatschappelijke opvattingen normale levensstandaard kan dekken. Dit leidt tot de conclusie dat uitwinning van alle levensverzekeringspolissen (met een verzorgingskarakter) in dit geval een onredelijke benadeling van [eiser] met zich bracht. Naar het oordeel van de rechtbank is de strekking van artikel 22a Fw namelijk niet dat voor de gefailleerde (of de begunstigde van een door de gefailleerde aangehouden levensverzekering) slechts een inkomen op het niveau van de beslagvrije voet moet overblijven, maar een inkomen waarvan de kosten van normaal levensonderhoud kunnen worden gedekt.’ (Curs. red)
Over de stelling van de curator dat op het moment van de afkoop zelf wellicht sprake is van onredelijke benadeling maar dat de gefailleerde nog alle tijd heeft om een nieuwe oudedagsvoorziening op te bouwen en in zoverre geen sprake is van onredelijke benadeling, oordeelt de rechtbank:
‘4.3.7. […] De vraag of tegeldemaking van levensverzekeringspolissen met een verzorgingskarakter zal leiden tot een onaanvaardbaar laag inkomen op de oude dag, moet worden beantwoord naar de stand van zaken op het moment waarop de beslissing omtrent tegeldemakingwordt genomen. In het onderhavige geval was voor de curator op het moment van de gewraakte transactie bekend dat [eiser] tijdens de duur van het faillissement weinig inkomen zou hebben. […] Dit betekent dat de kans dat [eiser] voor zijn pensioengerechtigde leeftijd nog significant zou kunnen sparen voor een nieuwe oudedagsvoorziening op het relevante beoordelingsmoment te klein moest worden geacht om de beslissing tot tegeldemaking van de aanwezige oudedagsvoorziening te rechtvaardigen.’ (Curs. red)
Een mooie uitspraak die helder voor het voetlicht brengt welke bescherming de Faillissementswet biedt aan ‘levensverzekeringen’ en welke stappen allemaal moeten worden doorlopen vooraleer (eventueel) tot uitwinning kan worden overgegaan.
Tags: Levensloop Verzekeringsrecht
Categorieën: Familievermogensrecht